8 sloten. Het tegendeel blijkt ten duidelijkste uit de 2® alinea van art. 13; aldaar wordt tegenover den belastingschuldige die in de eerste dagen van Januari wordt uitgenoodigd aangifte te doen, gesproken van hen, die later belastingschuldig of als zoodanig bekend worden. De adressante of liever hare voogden hebben zich beroepen op een inkomen van f 75 dat als kweekelinge door haar genoten werd en maken daaruit ten slotte op dat, wanneer men op 1 Januari niet belastingschuldig is, men ook later van zijn inkomen niet behoeft te betalen. Alinea 2 van art. 13 zegt juist het omgekeerde. Niet alleen naar mijne opvatting maar ook naar die van B. en W. is de strekking van genoemde alinea dat zij, die belastingschul dig worden in den loop van het jaar, hoewel zij het vroeger niet waren, toch behooren aangeslagen te worden. Het geval is reeds tallooze malen voorgekomen gedurende de 4 of 5 jaren dat de verordening in werking is en nog nimmer is door iemand eenig bezwaar daartegen ingebracht, ook niet door de leden van den Raad, die zonder uitzondering die voor stellen hebben goedgekeurd. Het is dus niet alleen het gevoelen van B. en W. maar wel degelijk van den Raad zelf, dat de bedoeling door den heer Buys in het aangehaalde artikel gelegd niet de juiste is. Ware het echter zoo, dan zou ik meenen dat er een voorstel moest gedaan worden om de verordening in dien zin te wijzigen. Het mag toch volstrekt niet onrechtvaardig genoemd worden dat hij, die in den loop van het jaar een belastbaar inkomen krijgt naar evenredigheid daarvan wordt aange slagen. De heer Buys heeft er op gewezen dat het tegenovergestelde dan ook het geval zou moeten zijn, dat hij wiens inkomen verminderde ook minder belasting zou moeten betalen. Om consequent te zijn is dit vol strekt niet noodig; hij die eenmaal aangeslagen is, diens aanslag wordt noch verminderd noch vermeerderd, art. 10 omschrijft dit zoo duidelijk. Waar zou het ook heen, wanneer wij bij het groot aantal belastingschul digen, meer dan 5000 in getal, nog eens in den loop van het jaar de aan slagen moesten herzien? Dit zou immers eene onmogelijkheid zijn. Mocht de 2® alinea van art. 13 niet toelaten die bron van inkomsten, die mij zeer rechtmatig toeschijnt, te behouden, dan zou ik de verordening gewij zigd willen zien, althans ik zou trachten bij het Dag. Best. de overtui ging te vestigen dat wijziging van de verordening alsdan in het belang van de gemeente zijn zou. De heer Buys. De Weth. van Fin. heeft zich in zijn antwoord op tweeërlei zaken beroepen en wel in de eerste plaats op de antecedenten. Ik vat niet goed wat dit beroep hier zou kunnen afdoen. Wij leven niet meer onder het gewoontereeht en zijn niet als de oude Staten gebonden aan antecedenten. Al mocht men werkelijk 100 maal in strijd met de wet maar volgens antecedenten gehandeld hebben, dan kan dit feit ons nog geen recht geven om de 101e keer met het volgen van die antecedenten voort te gaan. Ik zou in dat geval zeggen dat het eindelijk tijd wordt de wet te gaan gehoorzamen. En nu het tweede punt, namelijk de bewering dat als de verordening gebrekkig mocht wezen men die later zal moeten her zien. Maar ik klaag volstrekt niet over de verordening; zij is voortreffe lijk geredigeerd, maar ik klaag over de toepassing. Wanneer datgene wat nu gebeurt overeenkomstig de verordening was, zou ik er niets op te zeg gen hebben, maar ik meen juist te hebben aangetoond dat de handeling van Burg. en Weth. niet met de verordening kan overeen gebracht wor den. Men beroept zich op art. 13 en wat zegt nu dat art. in de 2® zin snede: „Aan hen, die later belastingschuldig of als zoodanig bekend wor den, wordt gelijke uitnoodiging gericht." Maar wie ziet niet in dat die woorden slaan op hetgeen onmiddellijk voorafgaat in art. 12. Dat art. zegt namelijk dit: Er zijn twee soorten van belastingschuldigen: inwo- nenden op 1 Januari en zij, die zich in den loop van het jaar binnen de gemeente komen vestigen, en voegt er dan bij dat de eersten aangeslagen worden voor het geheele jaar. De latere belastingschuldigen in de 2® alinea van art. 13 bedoeld zijn eenvoudig zij, die later in de gemeente komen wonen. Ingezetenen van Leiden gedurende twaalf maanden kunnen nooit voor 10 maanden aangeslagen worden. Burg. en Weth. hadden dan ook, wanneer zij consequent hadden willen zijn in hun eigen systeem, het in komen van Maart tot basis moeten nemen en daarnaar de belasting bereke nen voor een geheel jaar. Ik blijf er dus bij dat art. 13 volstrekt niet bewijst wat de geachte spreker er uit opmaakt. De heer Bool. Ik kan mij niet vereenigen met hetgeen door den heer Buys is aangevoerd. Wel deel ik zijn gevoelen dat wij ons hier niet heb ben te gronden op antecedenten, maar op de bepalingen der verordening, doch zijne uitlegging daarvan is, geloof ik, niet juist, ook omdat dan enkele bepalingen in het geheel geen toepassing zouden erlangen. Na de tweede alinea van art. 13, wijs ik op de tweede alinea van artikel 14. Wanneer men de bepalingen der verordening aandachtig nagaat, kan men, dunkt mij, tot geene andere conclusie komen dan dat zij, die in Januari zijn aangeslagen, aan geene verandering van aanslag onderhevig zijn. Ismen echter in Januari niet aangeslagen en wordt men daarna belastingschuldig, dan eischt de verordening dat men in de belasting wordt aangeslagen. De heer Buys (voor de derde maal het woord voerende). Naar het oordeel van den geachten spreker zou met mijn systeem de 2® alinea van art. 13 niet worden toegepast. Maar wat staat daar dan? Aan hen, die later belastingschuldig of als zoodanig bekend worden, wordt gelijke uit noodiging gericht. En wie zijn nu die personen? Immers geen anderen dan zij, die in den loop van het jaar zich hier hebben gevestigd, of die vroeger hier wel woonden maar onbekend waren gebleven. Ik begrijp waarlijk niet hoe men in dit art. 13 het allerminste bezwaar kan vinden. De heer Bool. Ik heb gewezen op de tweede alinea van art. 14. De eerste alinea daarvan luidt: „Die geen biljet heeft ontvangen of bij wien het niet is teruggehaald, zal vóór of op den 31 Januari de gevorderde aangifte ter secretarie moeten inleveren." Daar is dus geen sprake van personen, die zich in den loop des jaars in de gemeente vestigen. De heer Dercksen. Tot dusverre heb ik mij steeds onthouden om het woord te voeren of mede te stemmen in zake deze verordening, omdat ik meen dat mijne betrekking als notaris slecht overeenstemt met de ver plichting om sommige personen te beoordeelen, ofschoon ik dit wellicht beter zoude kunnen doen dan menig ander, maar alleen door in zekere mate den schijn aan te nemen van ambtsgeheimen te schenderl, Dit laat ik voorafgaan, om daardoor te motiveeren waarom ik in dit geval van mijne gewoonte afwijk. Men spreekt op het oogenblik niet over den maatstaf van de belasting maar over de interpretatie van de verorde ning. Ik zal aan de degelijke woorden en voldingende bewijsgronden van den heer Buys niets toevoegen, doch wensch alleen te zeggen, dat zoo de bedoeling van Burg. en Weth. juist is iets wat ik echter sterk be twijfel het dan zeker spoedig tijd zou worden om de verordening te wijzigen. Wat doet het er toe of men belastingschuldig wordt dan wel of men voor meer schuldig wordt. Is 't niet onbillijk dat iemand die op 1°. Maart f 550 inkomen erlangt moet gaan betalen, terwijl hij die op dienzelden datum zijne inkomsten met f 2000 ziet vermeerderd op den aanslag van Januari wordt gehandhaafd. Daarom moet bij twijfel de bil- lijkste uitlegging der wet worden aangenomen en die regel op onze ver ordening worden toegepast. Ik zal dus tegen de conclusie van Burg. en Weth. stemmen. De Voorzitter. Ik zal waarschijnlijk niet behoeven te zeggen dat ik volkomen instem met hetgeen door den geachten Weth. van Fin. is aan gevoerd en dat de heer Buys mij allerminst heeft kunnen overtuigen dat onze opvatting van de verordening verkeerd zoude zijn. In een opzicht geef ik den heer Buys gelijk, wanneer hij namelijk zegt dat wij den aan slag niet hadden behooren te doen zonder voorafgaande oproeping. Waar echter de zaak zoo eenvoudig en zoo duidelijk was, hebben wij gemeend dat die oproeping niet noodzakelijk was. Althans zou ze zeker niet ver hinderd hebben dat de quaestie hier ter sprake kwam, want de bezwaren in het request der Regenten uitgedrukt, zouden wij ook in de Vergade ring van Burg. en Weth. hebben verkregen en ik betwijfel het zeer of zij ons daarin wel overtuigd zouden hebben. De heer Buys heeft voorts in zijne redevoering enkele uitdrukkingen gebezigd, die wanneer men er niet verder en dieper over nadenkt, wellicht indruk kunnen maken en schijnbaar eene groote kracht aan zijne argumenten geven. Ik bedoel o. a. waar hij spreekt van geen of een klein inkomen; daarin ligt echter een groot verschil. Geen inkomen toch, brengt volgens de verordening mede dat geen aanslag-, een klein inkomen dat een kleine aanslag ver schuldigd is. Nu bepaalt art. 10: „vermeerdering of vermindering van inkomen gedurende den loop van het belastingjaar of van het getal der leden van het gezin brengt geene verandering in den aanslag", dus dat artikel onderstelt dat er aanslag is. Dit artikel kan dus niet van toepas sing zijn wanneer er bij den aanvang van het jaar geen aanslag of met andere woorden geen belastbaar inkomen is. Ik begrijp dan ook niet dat men zich op dat artikel beroepen kan. Met den heer Dercksen wil ik niet twisten over het al of niet billijke der verordening en of uit dien hoofde wijziging wenschelijk is. Wij heb ben op het oogenblik alleen te doen met de vraag wat de verordening zegt: zij bepaalt dat voor een klein inkomen bij den aanvang van het jaar een kleine aanslag wordt gevorderd en dat daarin geen verandering gebracht mag worden in den loop van het jaar, ondanks vermeerdering of vermindering van het inkomen. Art. 13 onderstelt daarentegen geheel iets anders, namelijk dat iemand bij den aanvang van het jaar niet belas tingschuldig is, doch dit in den loop van het jaar wordt, maar spreekt niet, met uitsluiting van andere, van het geval dat hij zich juist in de gemeente vestigt. Ik geloof niet dat eenig taalkundige de opvatting voor zijne rekening zou wenschen te nemen dat „belastingschuldig worden" hetzelfde zou beteekenen als „in eene gemeente komen wonen." De heer Buys beweerde dit nochtans en bouwde daarop voornamelijk zijn betoog: het zijn echter twee geheel verschillende zaken. Het geval dat op het oogenblik aanleiding tot deze discussie geeft, is, dat iemand belastingschul dig werd, niet omdat zij in de gemeente kwam wonen, maar omdat zij op 1 Januari geen belastbaar inkomen genoot en in Maart wel. Wat be treft de stelling van den heer Dercksen dat het doelmatig en billijk zoude zijn om ook het omgekeerde toe te passen en den aanslag te verlagen wanneer het inkomen verminderde, ik wil er alleen dit op zeggen dat het een ondoenlijk werk zoude zijn bij elke verandering van het inkomen de aanslagen te herzien en dat dit slechts dan mogelijk zou zijn, wanneer wij het geheele jaar niets anders te doen hadden, dan kohieren van de inkomstenbelasting vast te stellen. De heer Buys heeft ook, om de juist heid zijner opvatting te bewijzen, aangevoerd dat indien de zienswijze van Burg. en Weth. juist was, dan ook het omgekeerde waar moest zijn en wanneer men nu dus b. v. met 1°. Januari duizend gulden bezat en met 1°. Maart niets, dan ook afschrijving over tien maanden moest plaats hebben. Ik wil geheel in het midden laten of dit zoo behoorde te zijn of niet, maar het tegenovergestelde is in de verordening voorgeschreven. Art. 10 toch zegt uitdrukkelijk „vermeerdering of vermindering van inkomen brengt geene verandering in den aanslag." Wan neer men dus naar het inkomen op 1°. Januari werkelijk is aangesla gen, kan geen verandering in den aanslag meer worden gebracht, on danks welke veranderingen ook in het inkomen. Men heeft hier echter te doen met een persoon die onverschillig door welke oorzaak, in den loop van het jaar belastingschuldig wordt en dus volkomen valt in de termen van Art. 13 alinea 2, luidende: „aan hen, die belastingschuldig of als zoodanig bekend worden wordt gelijke uitnoodiging gericht." Wan neer men dus 1°. Januari niet is aangeslagen, dan loopt men de kans be lastingschuldig en als zoodanig aangeslagen te worden. Heeft men 1°. Januari een inkomen dat een aanslag ten gevolge heeft, dan is de zaak voor het geheele jaar uit. Het zou mij zeer leed doen wanneer de raad zich met het gevoelen van den heer Buys vereenigde. Ik vrees eenen nader beroep op de Ged. Staten in geenen deele. Het heeft mij verwonderd dat heeren Regenten van het Walsche weeshuis dit bezwaarschrift hebben ingezonden en niet minder dat het hier nog verdedigd wordt. Men kan deze bepaling van de verordening goed of afkeuren, billijk of onbillijk vinden, zij is niet voor eene andere uitlegging vatbaar. Ik Iaat in het midden of het in het alge meen goed is om aan antecedenten vast te houden, maar geloof toch dat de antecedenten in dit geval wel een argument zijn voor onze opvat ting van het artikel. Burg. en Weth. niet alleen, maar ook de Raad is steeds tot deze zelfde conclusie gekomen en wij laten dus de beslissing met gerustheid aan den Raad over.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1882 | | pagina 2