5
werpen die mij voorkomen van zeer veel belang te zijn. In de eerste plaats
over wat ik zou wenschen te noemen: de Ruinequaestie. In de tweede
plaats over de veiligheid in den Schouwburg en de Gehoorzaal. Ten eerste
dan een woord over de Ruïne. Na de laatste beslissing daaromtrent ge
nomen door de Tweede Kamer van de Staten-Generaal, is de zaak in eene
geheel andere phase gekomen. De Min. van Binnenl. Zaken heeft vroeger
afwijzend beschikt op het verzoek om teruggave van de Ruïne door den
Gemeenteraad van Leiden tot de Regeering gericht. De gewijzigde toestand,
waarin de zaak nu gekomen is, geeft mij aanleiding om tot U, M. d. V.
de vraag te richten of het Dag. Bestuur daarin aanleiding heeft gevonden
om eene nadere aanvrage te doen aan den Min. van Binnenl. Zaken. Wan
neer U zoo goed zoudt willen zijn eerst dit punt te beantwoorden, indien
U daartoe bereid zijt, dan zal ik straks het tweede punt behandelen.
De Voorzitter. Ik ben bereid dadelijk op de gedane vraag te ant
woorden. De stemming in de Tweede Kamer door u bedoeld over de
Ruïne heeft plaats gehad op 14 December. Wij hebben het officieele ver
slag der kamerzitting, de Handelingen der Staten-Generaal afgewacht en
nadat dit in onze handen was gekomen hebben wij aan den Minister van
Binnenlandsche Zaken andermaal geschreven den 22 December, of bij
Zijne Exc. bedenking bestond nu de Ruïne beschikbaar te stellen voor de
gemeente en wij hebben er bijgevoegd dat met het oog op de beteekenis
door Zijne Excellentie aan de beide stemmingen van 28 Juni en 14 Decem
ber gegeven, bij Zijne Excellentie daarentegen zeker geen bezwaar zou
bestaan. Op dien brief hebben wij evenwel nog geen antwoord ontvangen.
Verdere inlichtingen over deze zaak kan ik dus niet geven.
De heer Zaaijer. Ik dank U, M. d. V. voor de gegeven inlichtingen*
Later kan het van belang zijn op de zaak terug te komen als het ant
woord op de vernieuwde aanvraag van het Dagel. Bestuur zich wellicht
al te lang mocht laten wachten. Als het mij nu vergund is wensch ik
het tweede punt te behandelen: de veiligheid namelijk in den Schouwhurg
en de Gehoorzaal alhier. De ontzaglijke ramp waarvan Weenen onlangs
getuige was heeft op vele plaatsen de oogen geopend voor de groote ge
varen die verbonden zijn aan de bijeenkomsten van vele personen in ge
bouwen. Vooral als er plotseling schrik ontstaat, die ook wel eens niet
gemotiveerd kan zijn. Met het oog daarop wensch ik u in de eerste plaats
voor te leggen of hier voor den Schouwburg en de Gehoorzaal de vereischte
voorzorgen zijn omschreven om het ontstaan van brand te voorkomen en
of er behoorlijk toezicht wordt uitgeoefend dat werkelijk die voorzorgen
worden genomen? Want, men kan wel tal van voorzorgen zeer fraai hebben
omschreven en op papier gebracht, maar wat beduidt dit indien op de
naleving dier voorschriften niet een scherp en streng toezicht wordt uit
geoefend. De ervaring in Weenen heeft juist geleerd waartoe nalatigheid
in dit opzicht kan leiden. Mijn tweede vraag luidt alduszijn in beide
genoemde gebouwen de noodige brandbluschmiddelen aanwezig en is de bedie
ning aan geschikte personen toevertrouwd? De wensch vooral ook nadruk
te leggen op het laatste gedeelte van deze vraag. De bediening dier
brandbluschmiddelen behoort te worden opgedragen aan personen, die
zich volkomen bewust zijn van het hooge belang der taak, die hun wordt
toevertrouwd. Wordt daarop niet behoorlijk gelet dan loopt men gevaar
dat deze of gene, het gewicht van zijn verantwoordelijkheid niet beseffende,
met de slangpijp in de hand naast het tooneel indommelt en is er kans
dat hij, bij het ontstaan van gevaar wakker wordende, de eerste zal zijn
die zijne biezen pakt. Volkomen vertrouwde personen dus behooren met
deze zorg te worden belast, personen, van wie men recht heeft te ver
wachten dat zij het gevaar onder de oogen durven te zien, en dat zij in
staat zijn om de middelen aan te wenden ten einde het kwaad, als het
ontstaat, te bestrijden. In de derde plaats wensch ik te vragen; of de
uitgangen in beide gebouwen voldoende zijn om bij het ontstaan van een
paniek door brand of anderzins een snelle ontruiming van de gebouwen
toe te laten P Men kan moeilijk van te voren zeggen wanneer en waardoor
een paniek komt. Na dergelijke ongelukken als onlangs te Weenen loopt
men gevaar dat angst en schrik spoediger zullen ontstaan dan als er een
tijd overheen is gegaan. Het kan reeds voldoende zijn indien iemand uit
boosaardigheid of opgewondenheid valsch alarm maakt. Het is dus van
groot belang dat de uitgangen zoo snel mogelijk ontruiming toelaten.
Nog een vraag ten slotte: indien het gaslicht door een of andere reden
wordt uitgedoofd is er dan voldoende verlichting voorhanden om aan de
aanwezigen gelegenheid te geven zich oogenblikkelijk, te verwijderen?
De Voorzitter. De heer Zaaijer heeft de beleefdheid gehad mij zijne
vragen vooraf schriftelijk mede te deelen. Ik ben dus bereid aanstonds
antwoord te geven en twijfel niet of de mededeelingen welke ik zal geven
zullen voldoende worden geacht. De eerste vraag is: of hier in den
Schouwburg en de Gehoorzaal de vereischte voorzorgen zijn omschreven
om het ontstaan van brand te voorkomen en of er behoorlijk toezicht
wordt uitgeoefend dat werkelijk die voorzorgen in acht worden genomen?
Ik kan die vraag bevestigend beantwoorden. Wij kunnen echter niets
wegnemen van het gevaar dat altijd blijft bestaan dat de personen belast
met de uitvoering van de maatregelen evenals anderen door paniek
worden bevangen op het oogenblik dat zij hun plicht moeten vervullen.
Dat is een toestand die denkbaar is en waartegen het niet mogelijk is
vooraf maatregelen te nemen. Er is b. v. altijd iemand op post bij de brand-
kraan, welke met opgeschroefde slang gereed is, om water te geven; er
zijn daarenboven altijd vaste werklieden aan het tooneel, geheel met de
localiteit bekend en die dus met kennis van zaken kunnen handelen wan
neer er onverhoopt eenig gevaar dreigt. Zelfs als er op het tooneel iets
bijzonders gebeurt wat aanleiding kan geven tot brandgevaar b. v. het
ontsteken van bengaalsch vuur, het afschieten van een geweer of pistool,
staat er altijd iemand klaar met een extincteur op den rug en de pijp in
de hand om, als bij zulke bijzondere vertooningen een begin van brand
ontstaat, dit terstond te kunnen uitdooven. Daarmede is tevens de tweede
vraag beantwoord. De brandbluschmiddelen zijn voorhanden en voor zooveel
wij er over kunnen oordeelen, toevertrouwd aan daartoe geschikte perso
neel. De derde vraag was of de uitgangen in beide gebouwen voldoende zijn
om bij het ontstaan van een paniek door brand of anderszins eene snelle
ontruiming van de gebouwen toe te laten? Ik zal wel niet behoeven te
zeggen dat na de ramp die het Ringtheater te Weenen heeft getroffen
wij dadelijk de veiligheid van onzen Schouwburg tot een punt van nauw
gezet onderzoek hebben gemaakt. Ik geloof inderdaad dat er weinig
schouwburgen zijn die zoo doelmatig voor eene snelle ontruiming gebouwd
zijn als deze. Behalve dat de deuren alle naar buiten openslaan heeft
men ter zijde van den Schouwburg een gang waarin uitkomen de deuren
van de magazijnen enz. die ook allen naar buiten openslaan. Men kan
zich voorts uit het Gebouw verwijderen door het huis van den Concierge.
Er zal bovendien nog eene tweede communicatie met het huis van den
concierge gemaakt worden en er zijn ook onderhandelingen aangeknoopt met
de beheerders van de Groenevelds-stichting om een uitgang te maken in den
tuin van dat gesticht. Wat dus de uitgangen beneden betreft, geloof ik
te mogen zeggen dat daarna een groote overvloed aanwezig is. Om van boven
van de loge-verdieping te komen heeft men twee flinke, breede trappen.
De bovenverdieping heeft ook communicatie met de koffiekamer en op die
wijze kan men zich dus in voorkomende gevallen ook verwijderen. De
trap van de galerij is voor het gering aantal personen dat daar zit ruim
voldoende en gemakkelijk. In één woord ik geloof dat werkelijk de toe
stand van den Schouwburg gelijk die hier is buitengewoon gunstig mag
genoemd worden en dat er haast geen paniek denkbaar is zoo groot of
men komt uit het gebouw. Men moet ook niet uit het oog verliezen dat
de bouw van den Schouwburg te Leiden grootelijks verschilt met dien
van groote theaters als b. v. te Weenen. Men is hier dadelijk buiten op
de straat en heeft niet die massa voorgebouwen en galerijen te passeeren,
welke men in groote theaters aantreft. Wat de galerij betreft, daarvan
wordt ook nog een enkele verbetering aangebracht, doch meer uit over
maat van zorg. Zij die recht tegenover het tooneel zitten moeten een
kleine omweg maken voordat zij zich uit de banken verwijderen kunnen.
Dit zal nu zoo worden ingericht dat zij onmiddellijk achterwaarts er uit
zullen kunnen komen. Ik geloof dus dat de toestand van den Schouwburg
met het oog op mogelijk gevaar bij brand werkelijk gunstig mag heeten.
Zoodra de verbeteringen van welke ik gewag heb gemaakt gereed zijn,
zal daaraan wellicht onder bijvoeging van eene schetsteekening van het
gebouw publiciteit worden gegeven, opdat het publiek met de inrichting
bekend, bij voorkomende gelegenheid wete op welke wijze het zich het
spoedigst langs de verschillende uitgangen kan verwijderen. Wat de laatste
vraag betreft, of er voldoende verlichting aanwezig is, kan ik alleen dit
zeggen, dat dadelijk bij de eerste tooneelvoorstelling na den brand te
Weenen een proef genomen is met gewone lantaarns die reeds gedeeltelijk
aanwezig waren. De verlichting van de zaal wordt beheerscht door 3 gas
meters die allen aan den ingang van het gebouw geplaatst zijn. Ik behoef
niet te zeggen, dat die allen onder behoorlijke surveillance zijn. Dus vol
slagen duisternis welke voornamelijk de oorzaak van de uitbreiding der
ramp te Weenen was, is niet te verwachten. Dit neemt niet weg dat met
betrekking tot de verlichting maatregelen beraamd zijn. Ik durf echter nog
niet te zeggen dat men daarmede nu reeds geheel gekomen is op het punt
waar men wezen wil. Wat betreft den toestand van de Gehoorzaal, deze
is zeer gunstig voor het geval van brand. Ik behoef alleen te wijzen op
de rij ramen aan de straat om te kunnen zeggen, dat in de gehoorzaal
eenig gevaar van dien aard als te Weenen bestond niet te duchten is.
Hiermede vertrouw ik de vragen van den heer Zaayer voldoende te hebben
beantwoord.
De heer Zaaijer. Ik dank U zeer, M. d. V. voor de gegeven inlich
tingen. Het zal mij aangenaam zijn weldra te mogen vernemen, dat ook
datgene, wat thans nog wenschelijk wordt geacht, tot stand gebracht is
opdat men in dit opzicht verantwoord zij.
De heer De Goeje. Ik wensch de aandacht van Burg. en Weth. te
vestigen op de bestrating van het Rapenburg welke eerst kort geleden
heeft plaats gehad en nu reeds over de geheele lengte waar pijpen van
de waterleiding liggen, diepe kuilen vertoont. Ik weet niet of deze bestra
ting bij aanneming geschied is, of door stadswerklieden, maar het komt
mij voor dat er reden bestaat over het werk ontevreden te zijn. Ik neem
daarom de vrijheid Burg. en Weth. hierop opmerkzaam te maken.
De Voorzitter. Het doet mij leed dat dit punt is aangeroerd, omdat
het in verband staat tot eene quaestie die in den Raad de gemoederen
herhaaldelijk zeer in beweging heeft gebracht. De toestand door den heer De
Goeje bedoeld is het gevolg van de vertraging die de voorstellen betreffende de
gasfabriek ondergaan hebben, waaronder behoorde de vernieuwing van de
buizengeleiding van het Rapenburg. Dat werk is daardoor niet bijtijds
verricht kunnen worden, en viel dus daardoor juist samen met de nieuwe
bestrating welke aangenomen was, en dus niet uitgesteld konde worden.
Waren die buizen vroeger gelegd, dan zoude de verzakking welke zich
nu heeft vertoond, veel vroeger zijn voorgekomen en voor de vernieuwing
der straat geen bezwaar hebben opgeleverd. Nu de beide vernieuwingen
te gelijkertijd moesten worden verricht kon het nadeel niet achterwege
blijven. De aannemer der straat heeft daaraan echter geen schuld; hij
heeft overal zeer ten genoege der directie gewerkt.
Niets meer aan de orde zijnde, wordt de Vergadering gesloten.
Te Leiden ter Boekdrukkerij van A. W. SIJTHOFF.