2 De heer Donner. M. d. V.Ik heb bedenking tegen het tweede lid van art. 1, dat een examen vordert naar de toelating tot de Herhalings school voor degenen die het getuigschrift in het eerste lid van het artikel genoemd niet bezitten. Ik meen dat die toelating moet geschieden zonder een examen te eischen. Anders toch zal de weg versperd worden om het herhalingsonderwijs bij te wonen juist voor hen die het meeste behoefte aan dat onderwijs hebben. Ik zie er ook geen noodzakelijkheid voor dit examen te vergen. Wanneer men in stede van dit examen te vorderen sub 2 las„allen die begeeren van dit herhalingsonderwijs gebruik te maken" dan ware 't mijn inziens veel beter. Waartoe dit examen Zeker, het is noodig dat zij die op de Herhalingsschool komen reeds iets weten. Maar om dat na te gaan is geen examen noodig. De onderwijzers kun nen dat reeds den eersten of tweeden avond zien en beproeven wat de leerling weet. Waarom de werkjongens, de fabriekjongens afgeschrikt door een exameneisch? Ziedaar mijne bedenking. De heer De Goeje. Ik wil gaarne even op de bedenking van den heer Donner antwoorden, M. d. V. Het examen is noodig ten einde het her halingsonderwijs zijn karakter te laten behouden. Als men geen toelatings examen voorschrijft, dan zou een aanvullingsonderwijs noodig worden van hetgeen de leerling op de dagschool is te kort geschoten. De instelling van zulk eene klasse nu zou niet anders dan noodlottig kunnen werken op het bezoek der dagschool. Als de leerlingen op hun I0e of lle jaar de dagschool verlaten, dan hebben zij de geheele school nog niet door- loopen. Weten de ouders nu dat hunne kinderen later toch op de avond school kunnen komen, dan zullen ze eerder geneigd zijn hen de dagschool te vroeg te doen verlaten. Men moet dus zorgen het onderwijs op de avondschool op een behoorlijk peil te houden als men de dagschool niet wil zien achteruitgaan. De wenschelijkheid van onderwijs voor verwaar loosden is geheel iets anders. Het is een zaak geheel afgescheiden van 't herhalingsonderwijs door de wet op het lager onderwijs voorgeschreven met de bedoeling om hen die de lagere school met vrucht hebben afge- loopen in staat te stellen het geleerde te onderhouden. Deze bedoeling blijkt reeds uit de bepaling, dat dit onderwijs niet slechts de vakken op de gewone school onderwezen zal omvatten, maar ook door den Gemeen teraad kan uitgebreid worden. Het toelatingsexamen hier bedoeld zal en daarvoor heeft men voldoende waarborgen op een tamelijk laag peil staan, maar toch zoodanig moeten zijn dat het zekerheid geeft dat alleen zij die den geheelen cursus van de dagschool hebben afgeloopen in staat zullen zijn den herhalingscursus te volgen. De heer Donner. Ik meen dat aan het bezwaar door den heer De Goeje tegen mijn denkbeeld ingebracht kan worden tegemoet gekomen door het tweede lid van art. 1 dan aldus te lezen: „allen die tot hun II8 of I28 jaar de dagschool hebben waargenomen en begeeren van het herhalingsonderwijs gebruik te maken." Dan zal het karakter van het her halingsonderwijs niet verloren gaan, maar behouden blijven. Daarom blijf ik bij mijn voorstel om in dien zin het tweede lid te vervangen. De heer De Goeje. Ik schijn mij niet duidelijk genoeg te hebben uit gedrukt. Als eene dergelijke bepaling in de verordening mocht worden opgenomen, dan zal op bedenkelijke wijze het bezoek der dagschool afne men. De ouders zullen denkenOnze kinderen kunnen toch de avondschool blijven volgen. Vroeger hebben wij daarvan de bezwaren ondervonden en daarom reeds lang geleden de bepaling gemaakt, dat de avondschool alleen toegankelijk zou zijn voor kinderen die de dagschool met vrucht hadden doorloopen. Het getal kinderen dat te vroeg de school verlaat neemt thans gelukkig jaarlijks af zoowel in de openbare als in de bijzondere scholen. Ik wil hier alleen nog bijvoegen dat hetgeen thans bij het examen zal worden gevorderd niets meer is dan wat leerlingen op hun 128 jaar bij het verlaten van de dagschool weten. De Voorzitter. Mag ik den heer Donner verzoeken zijn amendement schriftelijk in te dienen, dan zal ik vragen of het ondersteund wordt. Het amendement luidt: om art. 1 sub 2 gelijk het is voorgesteld te doen vervallen en te vervangen door deze alinea: 2°. Allen, die tot hun I28 jaar de dagschool hebben waargenomen en begeeren van dit herha lingsonderwijs gebruik te maken. Het voorstel van den heer Donner wordt voldoende ondersteund. De heer Juta. Een enkel woord, mijnheer de Voorzitter! om te kennen te geven waarom ik bezwaar heb het amendement te steunen. Den eersten keer toen de heer Donner het woord voerde kwam het mij voor dat hij te ver ging door te zeggen dat het herhalingsonderwijs voor allen moest dienen die er wenschten gebruik van te maken, dus ook voor hen die in 't geheel geen onderwijs hebben ontvangen. Den tweeden keer toen hij het woord voerde en daarmede is het amendement in overeenstemming stelde de heer Donner voor de herhalingsschool zonder examen open te stellen voor hen die tot hun I28 jaar het onderwijs gevolgd hebben. Daaruit volgt dat zij die b. v. tot hun 108 jaar het onderwijs gevolgd hebben, maar door omstandigheden geheel of gedeeltelijk buiten hun schuld, na dien tijd van onderwijs verstoken bleven en die dus het her halingsonderwijs het meest noodig hebben, omdat zij van hun 108 tot hun 128 jaar geen onderwijs ontvangen, verstoken zullen blijven van het herhalingsonderwijs. In het eerste geval dus wilde de heer Donner de herhalingsschool voor iedereen openstellen en nu in het tweede geval is hij geheel omgekeerd en doet hij een voorstel dat den toegang tot de herhalingsschool zeer beperken zal. Met beide gedachten kan ik mij niet vereenigen en daarom kan ik het amendement niet steunen. De heer Donner. Ik moet veronderstellen dat de heer Juta mij niet goed heeft verstaan. Ik heb zoo weinig gezegd, de eerste maal dat ik het woord voerde, dat zij die in 't geheel geen onderwijs genoten had den op de herhalingsschool moesten worden toegelaten, dat ik er zelfs op gedrukt heb dat herhalingsonderwijs onderstelt dat de leerling die er gebruik van maakt onderwijs genoten heeft. En wat het tweede punt aangaat dat kinderen van 10 jaar niet op de herhalingsschool kunnen komen, daaromtrent blijft mijn bezwaar van volle kracht. Als iemand tot zijn 108 jaar op school is geweest, is het niet te onderstellen dat hij voldoen kan aan het examen sub 2 van art. 1 voorgeschreven of het zou al een zeer buitengewoon kind moeten zijn. Die bedenking vervalt dus geheel door mijn amendement. De heer De Goeje. Behalve hetgeen ik reeds in het midden heb ge bracht tegen het voorstel van den heer Donner heb ik nog een groot bezwaar. Wanneer de kinderen niet dadelijk als zij de school verlaten hebben aan 't herhalingsonderwijs gaan, maar een poos rondloopen, dan gaan zij achteruit en zijn niet in staat met de andere kinderen het her halingsonderwijs te volgen. Voor hen vooral is dus de eisch van het examen gesteld. Het zal een prikkel zijn voor hen die de dagschool verlaten om zich dadelijk aan te melden bij de herhalingsschool. Dat is een voornaam doel van het tweede lid. De eischen hier gesteld voor dat examen zijn zoodanig dat alle leerlingen die tot hun 128jaar de dagschool bezochten er aan kunnen voldoen, maar niet als zij eerst een half jaar rondloopen om te verleeren wat zij met zooveel moeite hebben aangeleerd. In 't algemeen is 't misschien wenschelijk voor kinderen, wier ouders zóó slecht voor hen zorg droegen, dat zij ze op lOjarigen leeftijd van school namen, later iets te doen, maar men moet kiezen of deelen. Als men een goede herhalingsschool wil hebben, moet men er niet tegelijkertijd eene school voor verwaarloosde kinderen van willen maken. Als men beide zaken wil vereenigen, dan bederft men de eene door de andere. Als men kinderen, die tot hun 128 jaar goed onderwijs genoten, wil combineeren met kin deren die een paar jaar in 't wild rondliepen, dan gaat dit niet. Al de leerlingen moeten op dezelfde hoogte zijn. Anders mislukt het herhalings onderwijs. Bij aanneming nu van 't amendement kan het herhalingsonderwijs benadeeld worden en dus onze verordening in strijd komen met de be doeling van den wetgever. De Voorzitter. Wij kunnen evenmin het amendement van den heer Donner overnemen, voornamelijk op den grond in de laatste plaats door den heer De Goeje aangevoerd, namelijk dat het peil van 't herhalings onderwijs ontegenzeggelijk zou dalen wanneer leerlingen toegelaten werden, die niet aan zekere eischen beantwoordden. Dan toch zou het doel van het herhalingsonderwijs geheel gemist worden, zeer ten nadeele van hen die getoond hebben aan de eischen ter bijwoning van het herhalingson derwijs te kunnen voldoen. Daarenboven zou het geval zich kunnen voor doen, dat er kinderen waren die niet tot hun 12e jaar de dagschool bezocht hebben en toch de noodige bekwaamheid bezaten om met vrucht de lessen der herhalingsschool te volgen. Voor hen zou er dan geen middel zijn om tot het herhalingsonderwijs te worden toegelaten. Zij zouden dan toch volgens de Verordening of moeten kunnen produceeren een getuigschrift sub 1°. bedoeld of bewijzen tot hun 128 jaar de dagschool te hebben bezocht. Anders zouden zij verstoken blijven van het herhalingsonderwijs. Dit is dus nog een bezwaar dat aan het amendement kleeft. Bovendien, nu be staat er verband tusschen de twee onderdeelen van art. 1Primo wordt gevergd een bewijs dat men met vrucht het herhalingsonderwijs kan bij wonen bestaande in het getuigschrift, of secundo, van hen die dit getuig schrift niet bezitten dat zij door een niet zwaar examen bewijzen even goed als zij die het getuigschrift bezitten de lessen te kunnen volgen. Dat verband wordt verbroken door het amendement Om die redenen, behalve hetgeen nog door anderen is aangevoerd, meenen Burg. en Weth. dus de aanneming van 't amendement te moeten ontraden. Het amendement van den heer Donner hierop in stemming gebracht, wordt verworpen met 14 tegen 5 stemmen. Vóór de heeren: Scheltema, Donner, Le Poole, Bredius en Van Dissel. Art. 1 wordt hierop zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Art. 24 worden onveranderd aangenomen. De heer Buys. Het komt mij voor dat de redactie van art. 5 eenigszins onbestemd is en tot moeilijkheden in de praktijk kan aanleiding geven. Er staat dit: „Burg. en Weth. onderzoeken de in art. 3 bedoelde inschrij vingen en, voor zooverre daartegen geene bedenkin gen be staan, machtigen zij het hoofd der school tot het toelaten der ingeschreven leerlingen." Wat bedoelt men nu met dit woord bedenkingen? Zullen Burg. en Weth. dan een leerling kunnen afwijzen wanneer niet voldaan is aan art. 1 primo, of ook nog op grond van andere hier niet genoemde motieven? Het laatste zal wel niet in de bedoeling liggen, maar daarom zal men dan ook wel doen zulk een interpretatie af te snijden, bijv. door dit te stellen„Burg. en Weth. onderzoeken de in art. 3 bedoelde in schrijvingen, blijkt het dat daarbij voldaan is aan art. 1, 1°. machtigen zij het hoofd der school tot het toelaten der ingeschreven leerlingen. Ik geef deze redactie-wijziging alleen in overweging ten einde te voorkomen, dat er later gestreden worde over de grenzen der bevoegdheid, hier aan Burg. en Weth. toegekend. De heer De Goeje. In de schoolcommissie is ook over deze zinsnede van gedachten gewisseld. De vraag werd gesteld welke bedenking er zou kunnen bestaan, indien aan de in art. 1 gestelde eischen voldaan was. Het antwoord luidde, dat b. v. de hoofden der scholen zouden kunnen inschrijven leerlingen uit andere gemeenten, die volgens raadsbesluit niet kunnen worden toegelaten. Zoo zijn er bedenkingen mogelijk die de hoofdonderwijzer kan verzuimd hebben en die niet in de verordening staan. Daarom is de redactie van de andere verordeningen gevolgd. De heer Buys. Nu ik de inlichtingen van den heer De Goeje heb ge hoord, zou ik het art. aldus willen lezen: „Burg. en Weth. onderzoeken de in art. 3 bedoelde inschrijvingen. Voor zoover blijkt, dat de ingeschre venen recht hebben de school te bezoeken, machtigen zij," enz. De wijzi ging heeft alleen ten doel de mogelijkheid uit te sluiten, dat Burg. en Weth. op gronden, niet aan het recht ontleend, den toegang tot de school aan dezen of genen weigeren. Ik neem de vrijheid de door mij aanbevo len wijziging als amendement voor te dragen. Het voorstel van den heer Buys wordt voldoende ondersteund. De heer De Goeje. Ik heb er niet het minste bezwaar tegen voor mij zelf het amendement te ondersteunen, als de heer Buys mocht meenen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1882 | | pagina 2