116 I wordt bijbetaald de som van 2805 en dat wanneer binnen vier jaren na de dagteekening der akte op het aan het Rijk afgestaan perceel geene akademische inrichting wordt gesticht, die grond aan de gemeente terug keert in den staat waarin hij zich op dat tijdstip zal bevinden, in welk geval binnen ééne maand door de gemeente Leiden aan het Rijk eene som van 2000 wordt uitbetaald. Vermits op bedoeld terrein geene akademische inrichting is gesticht, zal de grond op dat tijdstip aan de gemeente terugkeeren en vóór den 27sten December a. s. aan -het Rijk eene som van 2000 moeten worden uitgekeerd. Wij stellen Uwe Vergadering mitsdien voor bedoeld bedrag op de be grooting voor dit jaar beschikbaar te stellen en wel te vinden door eene geldleening vermits, de ter zake van het Rijk in 1877 ontvangen gelden zijn bestemd tot aankoop van inschrijving op het Grootboek of aflossing van schuld/ Een suppletoire staat van begrooting strekkende tot verhooging der be grooting in ontvangst en uitgaaf met 2000 wordt hierbij ter vaststelling aangeboden. Zooals Uwe Vergadering overigens bekend is, bestaat in deze gemeente dringend gebrek aan bouwgrond, zoodat eerlang de noodige voorstellen zullen worden aanhangig gemaakt, ten einde aan bedoeld terrein eene behoorlijke bestemming te geven. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders enz. N°. 251. Leiden, 28 November 1881. Door de Gedep. Staten is naar aanleiding van de wijziging in de hef fing en invordering der plaatselijke directe belasting bij raadsbesluit van 6 October jl. ten aanzien van de verordening op de invordering opgemerkt dat de Raad ook art. 7 der bestaande verordening, luidende: „Bij de invordering werden de bepalingen van de art. 245, 258 ti^t en met 262, 264 tot en met 266 der wet van 29 Juni 1851 (Stbl. n'. 85) en art. 11 der wet van 7 Juli '1865 (Stbl. n°. 79) opgevolgd" had behooren te wijzigen, om dat als een gevolg der wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 102) de artt, 265 en 266 behooren weg te vallen. Naar het oordeel van genoemd college zoude dit artikel mitsdien moe ten luiden: Bij de invordering worden de bepalingen van de art. 245 tot en met 262 en 264 der wet van 28 Juni 1851 (Stbl. n°. 85), zooals deze wat laatstgemeld artikel aangaat is gewijzigd bij art. 1 der wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 102) en art. 11 der wet van 7 Juli 1865 (Stbl. n°. 79), opgevolgd." Alvorens dienovereenkomstig aan Uwe Vergadering een voorstel tot wijziging in te dienen, hebben wij aan de Gedep. Staten medegedeeld dat het ons, na overweging van hunne opmerkingen, nog niet duidelijk was op grond waarvan de aanhaling der artt. 265 en 266, uit art. 7 der ver ordening zoude moeten wegvallen, aangezien wel eenige bepalingen van het door de wet van 28 Juni 1881 gewijzigd art. 265 der gemeentewet in het gewijzigd art. 2 der verordening op de invordering zijn opgenomen, doch niet alle en de bedoelde artikelen der Wet van 28 Juni 1881 even zeer kunnen worden aangehaald in de gewijzigde verordening als de ver vangen artikelen der gemeentewet in de thans nog bestaande verordening. Bovendien was het ons voorgekomen dat de redactie van art. 7 der verordening reeds bij de vaststelling in 1877 minder juist moest worden geacht, aangezien enkele van de daarbij aangehaalde artikelen van de wet van 29 Juni 1851 (Stbl. n°. 85) reeds gewijzigd waren bij de wet van 7 Juli 1865 (Stbl. n°. 79). Wij gaven daarom te kennen dat wij ter opheffing van de bovenbedoelde bezwaren het art. 7 wenschten te redi- geeren als aan het slot van dit rapport wordt medegedeeld en dat wan neer Gedep. Staten zich met die redactie mochten kunnen vereenigen, een voorstel tot wijziging dienovereenkomstig van art. 7 aan den Gemeen teraad zoude worden ingediend. Aangezien nu Gedep. Staten ons hebben bericht dat tegen de door ons voor gedragen wijziging bij hen geen bedenking bestaat, geven wij Uwe Ver gadering in overweging art. 7 der verordening op de invordering der plaatselijke directe belasting van 23 October 1877 (Gem. blad n#. 5 van 1878) te lezen als volgt: „Bij de invordering worden de bepalingen van de art. 245, 258 tot en met 262, 264 tot en met 266 der Wet van 29 Juni 1851 (Stbl. n°. 85) met de daarin bij de wetten van 7 Juli 1865 (Stbl. n°. 79) en van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 102) gebrachte wijzigin gen opgevolgd." Tot nadere toelichting kan dienen, dat de afzonderlijke aanhaling van art. 11 der wet van 1865 nog voorkomende in de bestaande verordening is vervallen, omdat daarbij art. 260 der gemeentewet van 1851 is aan gevuld en alzoo kan worden volstaan met eene aanhaling van laatstbe doeld artikel zooals het is gewijzigd bij de wet van 1865. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz. N°. 252. Leiden, 28 October 1881. Door de Gedep. Staten is ten aanzien van de bij raadsbesluit van 24 October jl. vastgestelde begrooting voor 1882 het volgende opgemerkt: Volgn. 1 en 41. „Krachtens het bepaalde bij art. 45 der wet op het Lager Onderwijs werd door het Rijk aan de gemeente over de twee laatste maanden van 1880, in verhouding tot het geraamd cijfer der uitgaven voor het lager onderwijs ad 139.499.21 uitgekeerd 6974.96. Hiervan is verantwoord in de rekening van 1880 6929.50 terwijl het minder verantwoorde ad 45.46 als een verhaal in de rekening van 1881 zal worden opgenomen. De werkelijke kosten van het lager onderwijs, waarvan volgens de artt. 44 en 45 der wet dertig ten honderd vergoed wordt, hebben na aftrek van 2000 wegens bijdrage van het Rijk in de kosten der Kweekschool over 1880 bedragen 127.121.02s. Hiervan is 30% over twee maanden 6356.05, zoodat in verhouding tot het verantwoorde bedrag ad 6929.50 te veel is ontvangen 573.45. Dit te veel ontvangen bedrag ad 573.45, maakt deel uit van het batig saldo der rekening 1880, als eerste post van ontvang op de begrooting voor 1882 gebracht. Tengevolge der verrekening, bepaald bij de 24» zinsnede van art. 45 der wet, wordt het over 1880 te veel uitgekeerde gekort op de over 1882 verschuldigde vergoeding. Werd nu het volle bedrag der 30 berekend over de onder hoofdstuk VII der begrooting opgenomene uitgaven, bedoeld in art. 44 der wet op het lager onderwijs, mede onder de geraamde ont vangsten opgenomen, dan zou het over 1880 te veel ontvangene twee malen onder de ontvangsten zijn geraamd. Met het te veel ontvangene ad 573.45 behoort dus de raming der „Vergoeding van het Rijk" ad 30 in de kosten van het lager onder wijs te worden verminderd, terwijl daarvan in de memorie van toelich ting behoort te blijken door vermelding van hetgeen volgens art. 45, ter zake van de in art. 44 genoemde uitgaven in de begrooting onder hoofd stuk VII opgenomen, aan de gemeente zou toekomen, alsmede van het be drag, dat daarvan moet worden afgetrokken als over 1880 te veel ontvangen. Volgn. 129. Hieronder zijn ook de toelagen voor kweekelingen uitgetrokken. Ze behooren echter uit haar aard te huis onder volgn. 131, zoodat ze daarnaar moeten worden overgebracht." Wij geven Uwe Vergadering in overweging de begrooting dienovereen komstig te wijzigen en verder in verband met reeds genomen raadsbe sluiten en bij aanneming van de betrekkelijke aanhangige voorstellen in die begrooting bovendien de navolgende wijzigingen aan te brengen. De post volgn. 12 Opbrengst van het gebruik of genot van openbare gemeentewerken enz. zal nog met 500 moeten worden verhoogd, omdat bij de behandeling der begrooting volgn. 89, Onderhoud der straten mede met genoemd bedrag is verhoogd voor meerdere bestrating langs de rails van de paardenspoorwegen, welke uitgaven door de directie worden ge restitueerd. De post volgn. 93a. Kosten voor de verbetering der rioleering in de buurt van het ziekenhuis der Rijksuniversiteit thans voor memorie uitge trokken zal, bij aanneming van ons betrekkelijk voorstel, moeten gebracht worden op 8500, in welk geval volgn. 49 Opbrengst van geldleeningen met dat bedrag moet worden verhoogd en volgn. 159 Renten van geldleeningen mede moet worden verhoogd met 340, zijnde 4 van voormelde som van 8500, door eene geldleening te vinden. Verder is in de Raadszitting van 17 Nov. jl. besloten met ingang van 1 April a. s. geene kinderen uit andere gemeenten meer toe te laten op de scholen van de 3a« en 4de klasse, zoodat de op volgn. 53 wegens bijdragen van de omliggende gemeenten in de kosten van het openbaar onderwijs uitgetrokken som van 1300, met of 975 zal moeten worden verminderd. Nog is blijkens onlangs ontvangen bericht van de Gedep. Staten de be grooting van het huis van bewaring alhier voor het dienstjaar 1882 goed gekeurd in ontvangst en uitgaaf ad 1045.50, terwijl het aandeel in de kosten voor deze gemeente is vastgesteld op 435.24, zoodat het raad zaam wordt geacht den post volgn. 118 Kosten van het huis van bewa ring en onderhoud van politiegevangenen, thans op 400 uitgetrokken met 150 te verhoogen, terwijl de betrekkelijke post in ontvangst volgn. 39, Bijdrage van het Rijk in de kosten van het kantonnaal huis van be waring kan worden uitgetrokken op 218 en alzoo worden verhoogd met 88. Op grond van een en ander zullen de ontvangsten verminderen met 1548.45 en vermeerderen met 9088 en alzoo met 7539.55 worden verhoogd, en de uitgaven vermeerderen met 8890, opleverende een nadeelig verschil van 1450.45. Tot dekking van dit te kort geven wij in overwe ging volgn. 6, Plaatselijke directe belasting te verhoogen met 1500 en vast te stellen op 121.500 en volgn. 170 Onvoorziene Uitgaven te ver hoogen met 49.55 en alzoo uit te trekken op 6128.55, zoodat alsdan de begrooting in ontvangst en uitgaaf zal bedragen 857.524.55. Het vorenstaande resumeerende wordt derhalve voorgesteld de begroo ting als volgt te wijzigen: INKOMSTEN. Volgn. 6. Plaatselijke directe belasting te verhoogen met 1500 en vast te stellen op 121.500. Volgn. 12. Opbrengst van hét gebruik of genot van openbare gemeente werken te verhoogen met 500 en vast te stellen op 5500. Volgn. 39. Bijdrage van het Rijk in de kosten van het kantonnaal huis van bewaring te verhoogen met 88 en vast te stellen op 218. Volgn. 41. Vergoeding van het Rijk overeenkomstig art. 45 der wet op het lager onderwijs te verminderen met 573.45 en alzoo vast te stellen op 42.668.55. Volgn. 49. Geldleeningen te verhoogen met 8500 en alzoo vast te stellen op 208.500. Volgn. 53. Bijdragen van de omliggende gemeenten in de kosten van het openbaar ouderwijs te verminderen met f 975 en alzoo vast te stel len op 325. UITGAVEN. Volgn. 93a. Verbetering der rioleering in de buurt van het Ziekenhuis uit te trekken op 8500. Volgn. 118. Kosten van het huis van bewaring en onderhoud van po litiegevangenen te verhoogem met ƒ150 en alzoo vast te stellen op 550. Volgn. 129. Jaarwedden der onderwijzers, te verminderen met 5400, voor de kweekelingen uitgetrokken en alzoo vast te stellen op ƒ112.845. Volgn. 131. Toelagen en bijdragen tot opleiding van onderwijzers met genoemd bedrag van 5400 te verhoogen, en alzoo vast te stellen op 9000. Volgn. 159. Renten van de bijzondere geldleeningen met 340 te ver hoogen en dus vast te stellen op 16.540. Volgn. 179. Onvoorziene Uitgaven met 49.55 te verhoogen en dus dus uit te trekken op ƒ6128.55. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz. N°. 253. Leiden, 28 November 1881. Wij vereenigen ons gaarne met nevensgaand voorstel van Curatoren van het Gymnasium strekkende om wederom voor het jaar 1882 aan den leeraar Frantzen het onderwijs in de Fransche taal aan genoemde inrich ting op te dragen en zulks behoudens goedkeuring van den Minister van

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1881 | | pagina 2