GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
405
INGEKOMEN STUKKEN.
f
N°. 231. Leiden, 5 November 1881.
Bij de behandeling van de begrooting voor het loopende jaar was door
een lid van het college van Burg. en Weth., den Weth. van Fin., in een
op cijfers gebaseerd betoog over den fmanciëelen toestand van Leiden (zie
zittingverslag 28 Oct. 1880 bl. 73) medegedeeld: dat per ziel in 1852
betaald is 7.10 aan belasting en dat sinds 1852 het bedrag
der belasting per ziel hetzelfde is gebleven.
Naar aanleiding van dat betoog van den Weth. van Fin. is door mij
in het sectieverslag over de begrooting voor 1882 opgegeven, dat in
1852 aan belasting betaald is 235.000, of per ziel nog
geen 6.50, en dat het bedrag der belasting sedert 1852 on
geveer 1.50 per ziel is gestegen.
In de Mem. van Antw. van Burg. en Weth. op het sectie-verslag is
daarop door Burg. en Weth. geantwoord, dat volgens de rekening over
1852 in dat jaar aan belasting is geheven ƒ244.069.645, al zoo
gemiddeld per hoofd 6.629 en niet 6.50, zooals in het
sectie-verslag (door mij) is opgegeven.
Ik heb dit in de Vergadering van 20 Oct. 11. tegengesproken, en met
de rekening over 1852 voor mij, beweerd, dat de cijfers, door mij in het
sectie-verslag opgegeven, goed zijn.
In een schrijven aan den Raad, dd. 21 Oct. 1881 (Ing. St. n°. 216)
wordt door Burg. en Weth. een uittreksel gegeven uit de rekening over
1852, om aan te toonen, dat de cijfers, door hen ten aanzien van die
rekening in de Mem. van Antw. medegedeeld, volkomen juist zijn.
Door dat schrijven acht ik mij verplicht mijne cijfers te staven, en ik
veroorloof mij te dien einde eveneens hier achter te laten volgen een uit
treksel uit de rekening over 1852, dat tevens een overzicht geeft over de
rekening in haar geheel. Officiëele afdrukken van rekening en begrooting
over 1852, destijds aan de leden van den Raad verstrekt, zijn door mij
in de leeskamer ter inzage neergelegd.
ONTVANGSTEN.
le Hoofdstuk. Buitengewone Ontvangsten.
Vermoedelijk batig slot van het vorig jaar 73.578.49
Overwinst der Gasfabriek15.278.33'
Niet te voorziene Ontvangsten1522.59
90.379.41s
GEWONE INKOMSTEN.
2e Hoofdstuk. Belastingen.
Opcenten op de Rijksbe
lastingen f 147.384.89
Omslag voor het onder
houd van lantaarnen,
brandspuiten, enz. 42.297.93
Collecte op het gemaal,
het geslacht, den wijn
en het gedistilleerd. 45.177.64
Totaal bedrag der
belastingen 234.860.46
234.860.46
Andere middelen.
Opbrengst van billet- (en
zegel-) gelden. 2.788.115
2°/0 van het Rijk voor de
perceptie-kosten van den
Rijksaccijns 1.386.835
Poort- en boomgelden. 3.315.00
Recognitiën voor het ge-
bruik van plaatsen op
de markten
5.995.23
Dn
re r
se inkomi
Leges en voordeelen der
secretarie
802.09'
Verhuring yan huizen enz.
2.178.40
Landpachten, tienden, enz.
o
3.072.76
Interessen van kapitalen.
n
27.493.76
Opbrengst van den hout
hak enz
11
2.242.43'
Pacht van veeren
n
1.735.00
jacht en vis-
scherij
11
850.10
Pacht van den asch enz.
n
4.800.00
Boeten van politie.
ii
396.74
Recognitiën van ambte
naren
ii
799.00
Opbrengst van het Miner-
val van het Gymnasium.
ii
4.375.00
48.745 29
297.090.93
387.470.34'
UITGAVEN.
le Ho&fdstuk. Gewone Uitgaven.
Huishoudelijk bestuur. f 32.801.28'
Invordering der belastingen24.187.455
Onderhoud van eigendommen en werken. 56.444.30
Transporteere 113.433.04
Per transport. 113.433.04
Publieke veiligheid42.889.82
Armwezen107.166.93'
Onderwijs21.623.27
Plaatselijke schuld. (Interessen, pen
sioenen enz.)3.391.67
288.504.73s
2® Hoofdstuk. Buitengewone Uitgaven.
Plaatselijke schuld. (1® termijn van aflos
sing eener negotiatie groot 45.000). 20.000.00 -
Andere buitengewone uitgaven 45.455.92'
65.455.92'
353.960.66
Batig slot. 33.509.68'
387.470.34'
Uit het vorenstaande blijkt dat, zooals door mij in het sectie-verslag is ver
meld: in 1852 aan belasting is betaald ƒ235.000 (ƒ234.860.46),
of per ziel nog geen 6.50 6.45 bij eene bevolking van 36417
zielen).
Ik handhaaf alzoo mijne cijfers. J. Scheltema.
Aan den Gemeenteraad.
N°. 332. Leiden, 7 November 1881.
Door den heer Scheltema is aan Uwe Vergadering een schrijven gericht
aangaande de cijfers ontleend aan de gemeente-rekening van 1852, waar
van sprake is geweest in de Memorie van Antwoord en bij de behande
ling van de begrooting voor 1882 in de zitting van 20 Oct. jl.
Naar aanleiding Van dat schrijven achten wij ons verplicht eenige nadere
opmerkingen ter zake in het midden te brengen.
In de bovenbedoelde zitting van 20 Oct. jl. werd door den heer Schel
tema ter bestrijding van het in de Memorie van Antwoord medegedeelde,
o. a. het volgende aangevoerd:
„Mijne cijfers zouden dus foutief zijn. En toch zijn zij goed. Maar wat
in de Memorie van Antwoord staat, dat de daar vermelde cijfers in de
rekening van 1852,staan, dit is 't spijt mij dat ik het harde
woord moet gebruiken bezijden de waarheid" en verder„Ik heb voor
hggcn de rekening over 1852. Hoe ik daarin ook zocht, ik kon de
cijfers, door Burg, en Weth. in hun antwoord genoemd, niet terugvinden.
Zij staan er ook niet in. Eindelijk ben ik daar toevallig tot de ontdek-
king gekomen dat die cijfers zijn genomen uit de rekening van een
ander jaar. Die rekening heb ik ook voor mij," en ten slotte: „Het
cijfer over 1852 was de hoeksteen van het betoog van den geachten Weth.
van Fin. en dat cijfer is geheel foutief. Het geheele betoog valt daardoor
ineen. Maar toch beroept men zich op dat betoog. Ik toon in de sectie
aan dat het op abusieve cijfers rust, en nu trachten Burg. en Weth. mij
te wederleggen, met eenvoudig de cijfers van eene andere
rekening te nemen. Daarover beklaag ik mij en ik meen met recht."
Vermits de mogelijkheid bestond dat in deze eene vergissing had plaats
gehad, is een onderzoek naar de in de Memorie van Antwoord opgenomen
cijfers ingesteld en daaruit is gebleken, dat, zooals wij de eer hadden in
ons rapport van 21 Oct. jl. (Ing. St. n°. 216) aan Uwe Vergadering mede
te deelen, van eene vergissing geen sprake was, doch dat die cijfers ge
heel overeenstemden met de cijfers in de rekening van 1852, in de Lees
kamer ter inzage van de leden nedergelegd, opgenomen en dat de daarop
gegronde berekeningen volkomen juist waren.
Ten duidelijkste is alzoo gebleken dat de beschuldigingen door den heer
Scheltema tegen het Dag. Best. in de zitting van 20 Oct. in het midden
gebracht, van allen grond waren ontbloot.
Thans wordt door den heer Scheltema in het bovenbedoeld schrijven
onbegrijpelijkerwijze ten aanzien van die beschuldigingen geenerlei nadere
opheldering verstrekt en zelfs geen poging aangewend om zijne bewering
dat door ons bij de medegedeelde cijfers de rekening over een ander dienst
jaar dan over 1852 tot grondslag zoude zijn genomen te staven, hetgeen
hem toch niet moeielijk kon zijn geweest, daar hij verklaarde ook die reke
ning voor zich te hebben. Alleen wordt een uitvoerig uittreksel gegeven
uit de rekening van 1852 en ten slotte opgemerkt dat „daaruit blijkt dat,
zooals door hem in het sectieverslag is vermeld, in 1852 aan belas
ting is betaald 235.000, 234.860.46)of per ziel nog geen
6.50 6.45) bij eene bevolking van 36417 zielen. Ik handhaaf alzoo
mijne cijfers."
Het doet ons leed dat de geachte steller van bedoelde missive daarin
thans een overzicht heeft gegeven van de geheele rekening van 1852.
Over het algemeen toch achten wij eene overstelping met cijfers, die tot
de zaak in quaestie niets hoegenaamd afdoen, minder wenschelijk. Niet
alleen omdat zij overbodig is, maar bovendien het nadeelig gevolg kan
veroorzaken, dat daardoor de aandacht van de hoofdzaak wordt afgeleid,
ten nadeele van de bereiking van het door allen gewenscht doelophel
dering van datgene waaromtrent wellicht bij enkelen nog onzekerheid
bestaat.
Uit de rekening van 1852, zooals zij door den heer Scheltema is
overgelegd, blijkt intusschen dat hij alleen heeft gelet op hetgeen over
den dienst van 1852 ter zake van belastingen in de gemeentekas is ge
stort en niet op hetgeen uad moeten worden ontvangen en ter nadere
invordering was aangewezen, zoodat bij zijne berekening niet in aanmer
king is genomen een bedrag van 6421.07 wegens oningekomen posten
ter zake van den omslag voor het onderhoud van lantaarnen, branspui-
ten, nacht- en klapwakers, welk bedrag op de rekening over 1852
onder de opbrengst van dat artikel is begrepen, omdat de oningeko
men posten, (niet te verwarren met de oninbare posten), al worden
zij niet gedurende den loop van het dienstjaar in de gemeentekas ont
vangen, toch wel degelijk onder de onvangsten van dat dienstjaar moeten
worden opgenomen bij de berekening van het totaal bedrag dat over een
en hetzelfde dienstjaar aan belastingen is geheven. Verder heeft de heer
Scheltema niet onder de ontvangsten gerekend de opbrengst der biljet-