94 den om een gedeelte der lantaarns te doen blusschen en een ander ge deelte te doen branden. De Voorzitter. Ik zal zeer gaarne het denkbeeld in de vergadering van B. en W. ter overweging brengen. Ik zie echter geen middel om onder eenigerlei vorm op de begrooting daarvan te doen blijken, tenzij door verhooging van den post van 21.000 voor straatverlichting. Dan zou daaraan de beteekenis kunnen worden vastgeknoopt dat het meerdere be steed moet worden aan het branden van de lantaarns op avonden waarop dit nu niet geschiedt. De heer Quant. Dat is mijne bedoeling, ofschoon ik nu niet bij machte ben een juist cijfer aan te geven. Gaarne zou ik wenschen dat de post verhoogd werd met zeker cijfer, waarbij als beginsel kan aangenomen wor den dat ten allen tijde de lantaarns zullen worden ontstoken. De Voorzitter. Ik geef u dan in overweging een voorstel daartoe te doen en een bepaald cijfer aan te geven. De heer Quant. Het is moeielijk voor mij op dit oogenblik een cijfer te noemen. Ik weet het niet met juistheid. Maar ik denk dat 2000 wel voldoende zal zijn en stel voor den post met dat bedrag te verhoogen. De heer De Fremery. Wanneer deze post wordt verhoogd dan zal de Gasfabriek eenige meerdere winst afwerpen. Dit zal echter niet schaden, daar dit toch weer in de gemeentekas terugvloeit. Maar als toch dit bedrag van de eene kas in de andere moet worden overgedragen, rijst bij mij de vraag of het wel noodig is het cijfer van dezen post te ver hoogen. Zou het niet beter zijn dat Commissarissen de zaak bespraken en later mededeelden of er bezwaren bestaan om aan den wensch te voldoen. Als de verhooging op de begrooting komt, geldt zij toch niet voor dit jaar. Het bezwaar alzoo dat men dit jaar aan den wensch geen gevolg zou kunnen geven wegens gebrek aan gas, behoeft dus nu niet te wegen. Als het cijfer dat vereischt wordt voor die meerdere verlichting niet al te hoog is, komt mij verhooging van den post niet noodig voor. Wij kunnen er toe overgaan als in het Verslag van Commissarissen de uitkomst van ons onderzoek vermeld wordt en de noodzakelijkheid blijkt, om later voor stellen aan den Raad te doen. Intusschen zal, wellicht zonder verhooging, het doel kunnen bereikt worden. De winst der Gasfabriek zou dan iets minder zijn, maar de gemeentekas zal er niet onder lijden, als daaren tegen voor het meerdere licht de uitgave niet verhoogd wordt. De heer Van der Zweep. Ik zie geen nut in het voorstel van den voor- laatsten spreker. In eene stad als Leiden is het verkeer zoo gering en wordt er zoo weinig gereden des nachts, dat wij het gerust kunnen laten bij de verlichting waar wij nu tevreden mede zijn. Ik ben zeer sterk tegen het denkbeeld. De heer' Quant. Mag ik daarop nog even antwoorden dat ik mij met de verlichting, zooals ze hier ter stede geregeld is als er lantaarns wor den ontstoken, zeer goed kan vereenigen. Maar ik bedoel juist om in de nachten dat de lantaarns niet ontstoken wordenomdat er dan volle maan geacht wordt te zijn, ook licht van de lantaarns te ontvangen. Ik kan mij zeer goed vereenigen met hetgeen de Voorzitter van Commissa rissen der Gasfabriek heeft gezegd. Ik zal dus mijn voorstel tot verhoo ging niet handhaven, maar gaarne aan Commissarissen aanbevelen om te trachten uit dezen post altijd de noodige verlichting aan te brengen. Volgn. 114 wordt daarop onveranderd goedgekeurd evenals 115125. Hoofdstuk VII. Kosten van het Onderwijs en ter bevordering van kun sten en wetenschappen. De heer Donner. Ik zal het den Raad nog eenmaal moeten lastig maken met mijne bezwaren tegen dit hoofdstuk. Wanneer ik toch het totaal der uitgaven vergelijk met de uitgaven vóór twee jaren, dan zie ik dat men van 218,000 nu geklommen is tot 267,000, zoodat deze be grooting eene vermeerdering aanwijst van bijna een halve ton voor het onderwijs. Ik weet wel dat deze vermeerdering dit jaar niet zoo in het oog valt als andere jaren, omdat er onder de inkomsten een som van 44,332 begrepen is, die door den Staat voor het lagere onderwijs ver strekt wordt. Vandaar dan ook dat de uitgaven voor de gemeente slechts eene verhooging aanwijzen van ruim 11.000, in 1880 hadden wij ƒ138.684, nu 149.000 voor hetgeen de gemeente er bij moet toeleggen. Dat ver schil van 11.000 bedriegt ons echter. Er is 43.000 voor 1882 in begrepen. Wij zijn dtls niet alleen niet vooruit- maar achteruit gegaan. In weerwil van de 43.000 zijn de uitgaven toch vermeerderd. Wanneer nn die ƒ43,000 bestemd werden voor het Lager Onderwijs, dan ja zou men er vrede mee kunnen hebben, maar bij het inzien der begrooting voor 1882 is mij gebleken dat slechts ettelijke duizend guldens voor het Lager Onderwijs en het overige van de staatsvergoeding voor de andere takken van het onder wijs zal besteed worden. Hoe nu, wanneer in 1886 uitvoering moet worden gegeven aan de wet van 1878, waarbij het getal scholen voor het Lager Onderwijs en het getal onderwijzers zal moeten vermeerderd worden? Voeg hierbij de sommen die er zullen noodig zijn voor eene Gym nasiumgebouw en voor een gebouw voor de Hoogere Burgerschool voor Meisjes. Dan zal de begrooting in 1884 gewis met een halve ton klimmen. Wat baat ons dan de bijdrage van den Staat? Bij zulk eene toeneming der uitgaven hebben wij ons ernstig de vraag te stellenwaar belanden wij Nu zeggen B. en W. in hunne Mem. van Antwoord„Ten slotte geven wij als ons gevoelen te kennen, dat het Hoofdstuk Onderwijs geen inkrimping van uitgaven toelaat, dat bij voorduring andere takken van administratie en bepaaldelijk die van openbare werken meerdere gelde lijke offers zullen vorderen en dat daarmede noodzakelijk gepaard zal moeten gaan eene verhooging van lasten, tevens vast overtuigd zijnde, dat de vruchten van die meerdere uitgaven zich niet zullen laten wachten en ten gevolge zullen hebben verhoogden bloei der gemeente en meerdere welvaart der ingezetenen, waardoor de in geldswaarde zwaardere lasten steeds al minder en minder drukkend zullen worden." Ik meen, Mijnheer de Voorzitter, dat deze voorstelling van de gunstige uitkomsten, ook wat be treft het onderwijs, op onze welvaart veel te optimistisch is en dat er evenveel onwaarheid in ligt als in het gezegde dat de schoolmeester de Franschen overwonnen heeft. De laatste jaren bewezen, dat de bloei der burgerij, de winkelneringen enz. niet zijn toegenomen, hetgeen aantoont dat het onderwijs geenszins de hoofdfactor tot vermeerdering der welvaart is, maar dat er nog andere oorzaken zijn. Ik heb niet buiten de maat schappij geleefd, en leef er nu niet buiten, om dit verschijnsel te kunnen waarnemen. Ik meen dat er velen zijn die meer en meer achteruitgaan. Voor hen worden de klimmende lasten steeds zwaarder. Wij blijven niet binnen de perken der wet, gelijk ik reeds in de laatste zitting betoogd heb. Men kan de uitgaven ten minste meer beperken door het getal on derwijzers niet gestadig uit te breiden. Legt de wet zulke zware lasten op, zou het dan niet de roeping van den Raad zijn den Staat er op te wijzen dat de schoolwet offers vraagt, die de draagkracht der gemeente verre te boven gaan, waarvoor te meer vrees bestaat, bij eene te ver wachten nieuwe regeling der financiëele verhouding tusschen stad en land. Ik kan daarom niet nalaten mijne hooge bezorgdheid uit te spreken en aan te dringen om niet voort te gaan om dit hoofdstuk met elk jaar hooger op te voeren. De algemeene beschouwingen over hoofdstuk VII worden gesloten. Volgn. 126 goedgekeurd. Volgn. 127. Kosten van de middelbare scholen 42280. De heer Le Poole. Naar aanleiding van de ernstige wenken van den heer Donner zou ik toch willen voorstellen dat de Raad de kosten voor schoolbehoeften, gevoegd bij de andere onkosten voor de Hoogere Burgerschool voor meisjes, eens goed onder de oogen mocht zien. Wij vinden onder de schoolbehoeften a Bureaukosten150. b Kunstgeschiedenis en teekenen 500. c Geschiedenis en aardrijkskunde. 250. d Natuur- en scheikunde600. e Plant- en dierkunde150. Prijzen200. Te zamen. 1850. Verder aan: Jaarwedden14000. Vuur en licht -f-300. Meubelen -f-900. Diverse uitgaven500. 17550. In 1852 toen ik het gymnasium verliet had ik tweemaal 's weeks van Dr. Oudemans onderwijs in de Natuur- en Scheikunde genoten, maar ik ben overtuigd dat men in dien tijd den moed niet zou gehad hebben voor dit onderwijs 600 op de begrooting te plaatsen. Bedenk ik nu, hoe in 1852 uitmuntend onderwijs aan het gymnasium werd gegeven, o. a. door specialiteiten als de latere hoogleeraren De Vries, Fruin, Oudemans, en dat volgens de rekening over 1852, die instelling aan de gemeente nog geen 12,500 kostte, en dat nu de Hoogere Burgerschool voor meisjes in het tweede jaaar reeds circa 18,000 kosten zal, dan moet ik zeg gen met den vorigen spreker: waar gaan wij heen? Ik zou geen bezwaar tegen deze weelde hebben als men tegenwoordig den moed had het schoolgeld te verhoogen, maar zoolang dat niet ge schiedt, kan ik aan zulk een weelderigen post, waaronder eene som, ten bedrage van 1850 voor schoolbehoeften, onmogelijk mijne stem geven. De heer Zaaijer. M. de V. Nadat de heer Le Poole reeds in de vorige vergadering als zijn gevoelen had uitgesproken, dat met kwistige hand gelden voor schoolboeken en schoolbehoeften voor de Hoogere Burger school voor Meisjes waren uitgetrokken, heb ik de in bedoelden post voorgedragen sommen nog eens nauwkeurig nagegaan en overwogen. Kortheidshalve zal ik mij hier bepalen tot die vakken, waarover ik mij het meest gerechtigd acht een oordeel uit te spreken. Nu blijkt dat voor het onderwijs in plant- en dierkunde eene som van 150 is uitgetrokken. Bedenkt men verder dat de leerares in genoemde vakken bij hare komst aan de school zoo goed als niets heeft gevonden, waardoor zij haar onderwijs kan toelichten, dan kan de gevraagde som inderdaad niet dan als zeer matig worden beschouwd. Hetzelfde geldt ten aanzien van het onderwijs in natuur- en scheikunde. Ook hiervoor ontbreken de aller noodzakelijkste hulpmiddelen, zonder welke dat onderwijs niet dan hoogst gebrekkig zijn kan. De hiervoor voorgedragen som van 600 is evenepns zeer matig. Daarom kan ik nog niet begrijpen, dat de heer Le Poole zich juist op dezen post beroepen heeft om zijn gevoelen, dat met kwistige hand wordt te werk gegaan, te staven. Nu wil ik verder niets afdingen op het uitmuntende onderwijs in natuur- en scheikunde vroeger op het gymnasium alhier gegeven, maar dat het thans zonder hulpmiddelen uit stekend kan zijn moet ik tegenspreken, want niemand kan dit onderwijs geven zonder althans eenige hulpmiddelen. Ik herhaal het, de aangevraagde sommen zijn eerder zeer matig dan kwistig te noemen. De heer Le Poole. Ik vind het zeer merkwaardig dat de vorige spre ker juist met zooveel nadruk pleit voor de kleine som van 150, voor plant- en dierkunde. Noch op dat postje, noch op het vak zelf heb ik eenige aanmerking, echter wel op de som van 600 voor de natuur- en scheikunde. Ik kan de verzekering geven, dat indertijd, met zeer eenvou dige hulpmiddelen, de noodige notiën in dit vak, aan ons jongens op het Gymnasium, werden onderwezen. Ik handhaaf mijn gevoelen, dat men te ver gaat. Om niet te spreken van den nog aanwezigen voorraad op de Meisjes school le klasse, zouden de verschillende inrichtingen eenige schoolbe hoeften kunnen leenen aan elkander, in plaats van aan iedere inrichting speciaal een bepaald laboratorium, een museum in het klein, een kabinet voor kunstgeschiedenis en aardrijkskunde aan te leggen. Eene som van 500 voor teekenen en kunstgeschiedenis wil toch wat zeggen, als men als men nagaat hoe een paar flinke werken over kunst en een collectie photographie zeker voor de helft waren aan te schaffen. De heer Zaaijer. Alleen wil ik dit nog zeggen, dat ik kortheidshalve alleen gesproken heb over natuur-, schei-, plant- en dierkunde, maar dat hetzelfde geldt b. v. voor het teekenen en de kunstgeschiedenis. De leerares

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1881 | | pagina 4