73
voorstel van een of meer leden van den Raad, minstens 24 uren te voren
schriftelijk bij den Voorzitter ingediend, en door dezen ter tafel gebracht,
beraadslagen en besluiten zulks zal echter nimmer mogen strekken om
op een vroeger genomen besluit terug te komen.
„De vergadering beslist vooraf of en wanneer die voorstellen in behan
deling of beraadslaging zullen worden genomen."
De heer Le Poole. Ik dank U m. d. V., voor de opscherping van mijn
geheugen, en zal van het doen van dat voorstel thans moeten afzien.
De heer Van Iterson. Alleen zij het mij nog veroorloofd op te mer
ken dat in hetgeen ik gezegd heb niet de beteekenis ligt van twijfel aan
de goede bedoeling van Burg. en Weth. Wanneer die twijfel bestond zou
ik het zeggen en nu ik dat niet heb gedaan moet men daartegen ook
niet argumenteeren. Bij mij weegt zwaar het beginsel van voorkoming ook
van den schijn van partijdigheid. Nog moet ik opmerken, m. d. V., dat
het uitstel door U op eenige weken wordt becijferd, uitgaande van de
veronderstelling dat er zich sollicitanten zullen aanmelden, dan alleen toch
zal het noodig zijn om informatiën in te winnen, adviezen te vragen enz.
Bestaat er grond voor uwe onderstelling dat zich wel sollicitanten zullen
aanmelden, dan moet gij, dunkt me, in de eerste plaats voor mijne motie
stemmen.
De beraadslaging wordt gesloten.
De motie van den heer Van Iterson in stemming gebracht, wordt ver
worpen met 15 tegen 5 stemmen.
Vóór de heeren Sclieltema, Verster, Dercksen, Van Iterson en De Clercq.
De voordracht van Burg. en Weth. wordt hierop aangenomen met 13
tegen 7 stemmen.
Tegen stemden de heeren Cock, Scheltema, Verster, Le Poole, Dercksen,
Bredius en Van Iterson.
VIII. Voordracht tot het verleenen van eene toelage voor de tijdelijke
waarneming van enkele lessen aan genoemde inrichting.
(Zie Ing. St. n°. 176).
Wordt met algemeene stemmen aangenomen.
IX. Vaststelling van het eerste suppletoir kohier der plaatselijke directe
belasting, dienst 1881.
(Zie Ing. St. n°. 177).
Wordt met algemeene stemmen aangenomen.
De heer Dercksen hield zich buiten stemming.
X. Verzoek van Gebr. Van Wijk C°. betrekkelijk de huur van het
Raamland onder Zoeterwoude.
(Zie Ing. St. N». 15, 23 en 178).
De heer Juta. Ik wensch even in herinnering te brengen hetgeen met
het Raamland reeds vóór 1878 is gebeurd. Er waren toen twee huurders
terwijl de huur beduidend minder was dan thans. Het land werd in 1878
opnieuw verhuurd voor 5 jaren en wel voor eene hoogere som. Eene firma,
de heeren Zaalberg Zoon, heeft zich echter teruggetrokken, zoodat de
huur geheel ten laste der firma Van Wijk kwam, die genoodzaakt
was de huur aan te nemen. Zij had het land noodig en kon er niet
buiten; er was force majeure; de firma Van Wijk zoude waarschijnlijk
zelfs, ware het noodig geweest, meer betaald hebben. Op den duur bleek
echter de huur voor de firma te bezwarend te zijn en dit deed haar be
sluiten eene eigen inrichting voor het ramen van dekens aan hare fabriek
te verbinden. Zij heeft daardoor aan het Raamland geen behoefte meer
en maakt er ook geen gebruik meer van. De huur van het Raamland
bedraagt, na aftrek van de opbrengst van het grasgewas, als ik mij niet
bedrieg, f 650 per jaar. De heeren Van Wijk hebben in het begin van
dit jaar, ik meen in Januari, gevraagd om tegen November, van de nog
resterende 2 jaren huur ontslagen te worden. Van Januari tot November
was er dus ruimschoots tijd plannen ten uitvoer te brengen ten einde
aan het Raamland eene andere en eveneens rentegevende bestemming te
geven. Dat zulks niet geschied is, is buiten toedoen der firma Van Wijk.
Bij de overwegingen of men zijn stem vóór of tegen het verzoek der
requestranten zal uitbrengen, mag dus niet in aanmerking genomen
worden dat de tijd van nu tot November nog zeer kort is. Als het ver
zoek niet wordt toegestaan zullen de gebr. Van Wijk in 1883 niet op
nieuw huren en behoort dan aan het land noodzakelijk eene andere be
stemming gegeven te worden. Dus geldt het hier slechts een uitstel van
twee jaren. Ik geloof voorts met de Commissie van Financiën, dat het
voor de Gemeente voordeeliger is het land niet langer in den tegen-
woordigen toestand te laten. Hoe langer het daarin blijft des te grooter
zullen gewis de onkosten zijn om het in 1883 weder in een gewenschten
toestand te brengen. De billijkheidsquaestie buiten rekening gelaten, geloof
ik dat de ontheffing van de huur zeer zeker in het belang der gemeente
zijn zal, en dat daarmede niet moet worden gewacht tot November 1883.
Om die reden steun ik het voorstel der Commissie van Financiën.
De heer De Clercq. Ik wensch op te merken, dat het rapport in zake
de huur van het Raamland is van de Commissie van Financiën van het
Vorige jaar. Zij is thans aangevuld door de benoeming van den heer Bool.
Zij heeft wel wat laat haar rapport uitgebracht, maar het advies dat nu
is gegeven, is reeds eenigen tijd geleden genomen, het is dus het werk
der oude Commissie waaraan dé heer Bool geen deel genomen heeft. Alleen
dit verlangde ik mede te deelen.
De heer Hartevelt. Het zij mij veroorloofd alleen op te merken, dat
ik het al zeer vreemd vind, dat men ijvert voor het vrijgeven! van 2 jaren
huur waarvoor men zich verbonden heeft, en zulks alleen omdat het den
huurders te duur geworden is. Wordt in dezen toegegeven, dan zal mijns
inziens de gemeente de lijdende partij zijn. Gebr. Van Wijk hebben thans
eene andere gelegenheid voor het drogen hunner dekens en wel in hunne
fabriek gemaakt; zij hebben dus het raamland niet meer noodig, en wen-
schen tegen Kerstmis a.s. ontslagen te worden van de wettig aangegane
huur. In vroegere jaren werd het raamland tot een spotprijs aan de de
kenfabrikanten verhuurd, men is toen niet op het denkbeeld gekomen aan
den Raad te zeggen: gij geeft ons het land veel te goedkoop; jaren
achtereen duurde die toestand, en toen eindelijk de gemeente door zoo
veel hoogeren prijs te bedingen zou profiteeren, trekt de een na den ander
zich terug. Geven wïj in dezen toe, dan zal, wanneer morgen een der
gelijk verzoek gedaan wordt, de billijkheid medebrengen, dat wij de huur
ders eveneens ontslaan. Voor mij bestaan n u geen billijkheidsgronden
en zou ik het noemen: Gebr. Van Wijk pleizier doen.
De heer Van Dissel. Zooeven heb ik gehoord dat de waarde van het
land niet vooruit maar achteruit gegaan is en dat dit zal doorgaan niet
tegenstaande gebr. Van Wijk er geen gebruik meer van maken voor het
drogen van dekens. Waaraan moet die verdere achteruitgang dan worden
toegeschreven Ik zou dat gaarne wenschen te vernemen omdat dit van
invloed kon zijn op het besluit tot aanhouding of ontbinding der huur.
De heer Juta. De vermindering der waarde van het stuk land moet
worden toegeschreven aan het ongebruikt laten liggen. In den laatsten
tijd werd er alleen gras afgehaald, maar niets tot onderhoud gedaan het
komt mij voor dat het daardoor zal achteruit gaan.
De heer De Clercq. Omtrent de zaak zelf wensch ik nog een kort
woord in het midden te brengen. Tot de verhuring van het land heb ik
niet medegewerkt, ik was toen nog geen lid van den Raad. Maar toen
ik van het adres en van het advies der Commissie van Fabricage kennis
kreeg, was mijn eerste indruk dat het wenschelijk en tevens billijk was
de heeren Van Wijk te ontslaan. De stad mag er zich in verheugen, dat
zij weder in het bezit van dat land zal kunnen komen, 't welk zoo gunstig
gelegen is. Ter wille der wolindustrie deed de stad er indertijd afstand
van, de fabrikanten hadden er behoefte aan. Maar hoe eer het land zijn
oude bestemming zal herkregen hebben, hoe beter dit voor de gemeente
zijn zal. Ik geloof dat het geldelijk nadeel niet groot zal zijn, en het komt
mij voor ik zeg dit als lid van den Raad dat het goed zou zijn
om het land voor een zeker aantal jaren te verhuren, onder verplichting
om het in een goeden toestand te brengen en met de bepaling dat de
stad het telkenjare zal kunnen terugnemen, tegen eene billijke vergoeding,
bijv. van één jaar huur. Op die wijze zal het land, zonder directe uitga
ven te veroorzaken, in een goeden toestand worden gebracht en steeds ter
harer beschikking zijn.
Ik stel daarom voor Gebr. Van Wijk met het einde van dit jaar
tegen Kerstmis van de huur te ontslaan, onder voorwaarde het land
met 1 November a. s. des verlangd ter beschikking te stellen van Burg.
en Weth.
De Voorzitter. Door den heer De Clercq wordt voorgesteld hetgeen
in de eerste plaats in het advies der Commissie van Financiën is opge
nomen, met dien verstande dat daarin Kerstmis worde genoemd als de
datum van het eindigen der huur.
Dat voorstel wordt voldoende ondersteund.
De heer Scheltema. Slechts een enkel woord naar aanleiding van het
geen door den heer Hartevelt is gezegd. Ik zal mij voor het voorstel van
den heer De Clercq verklaren, maar daarmede beoog ik dan niet het plei
zier van adressantendaartegen moet ik opkomen. Ik zal het doen wegens
gegronde redenen van billijkheid en omdat het niet in het nadeel der
gemeente zijn zal.
De heer Cock. In deze discussie zijn tweeerlei soorten van argumen
ten gebruikt, namelijk gronden ontleend aan de billijkheid en gronden
ontleend aan het financiëel belang der Gemeente. Hoewel ik ook aan
billijkheid hecht, de gronden daaraan ontleend treden bij mij op den
achtergrond, daar waar ik de belangen van de geheele burgerij heb te
behartigen. Nu er echter over die billijkheid zooveel gesproken is, zij het
ook mij veroorloofd daarbij een oogenblik stil te staan en aan te vullen
wat zoo even door den heer Hartevelt is aangevoerd, ten einde zoo doende
den indruk van het door hem gesprokene weg te nemen. Het is volko
men juist wat door dat geachte lid is gezegd, dat namelijk jaren geleden
de Raamlanden voor een spotprijs aan de heeren fabrikanten werden ver
huurd. Dat was verkeerd en terecht klaagde men daarover en zag men
daarin eene zijdelingsche protectie van de industrie ten koste van de
Gemeentekas, iets dat niet in den geest van onzen tijd valt en waarvan
ook ik geen onbepaald voorstander ben. Ter tegemoetkoming aan die
klacht stelde toenmaals het Dag. Bestuur een maatregel voor, waardoor
men van het eene uiterste in het andere verviel. Men stelde voor de
Raamlanden publiek te verhuren of te verkoopen ik meen te ver
huren, doch ik herinner mij dit niet goed aan den hoogsten bieder,
onverschillig of hij al of niet fabrikant was. Daar de aanwezige raam-
stellingen aan de fabrikanten toebehoorden en wel door hen mochten
maar niet konden worden weggenomen en verplaatst zonder buiten
sporig hooge kosten, leverde men zoodoende de fabrikanten geheel over
aan de hebzucht van den eersten den besten trekgeld-haalder, die al
huurde hij het land nog zoo duur, nooit verliezen kon, zeker zijnde, dat
de fabrikanten toch bij slot van zaken zich met hem zouden moeten ver
staan. Die maatregel was het tegenovergestelde van protectie; het was
repressie der industrie. Het voorstel werd dan ook niet aangenomen;
minstens werd het ingetrokken. Men besloot, dat de Raamlanden tegen
billijke taxatie aan heeren fabrikanten zouden worden aangeboden en dat
eerst bij weigering hunnerzijds de publieke verhuring zoude plaats hebben.
Dit was mijns inziens de goede weg. Ongelukkig maar, dat de maatregel
niet goed werd uitgevoerd. Men taxeerde namelijk de Raamlanden naar
den maatstaf van goed, oud weiland, dus veel te hoog. De gebroeders
Van Wijk en nog een firma, die toenmaals de Raamstellingen voor
hunne industrie volstrekt niet missen konden, werden op die wijze wel
gedwongen de Raamlanden voor dien buitensporig hoogen prijs te huren;
daarin zat de onbillijkheid. Ziedaar wat ik tot aanvulling van de ge
schiedenis dezer zaak in het midden wilde brengen.
Van meer gewicht voor mij is de overweging van de schade, die de
stad aan haar kapitaal door den tegenwoordigen toestand noodzakelijk