63 mocht geacht worden. Het voornaamste argument mijner bestrijders was toen dat het onderwijs in deze gemeente zonder deze school een schakel zou missen in zijn keten en dat zulk eene leemte met het oog op de belangen der ingezetenen stellig zou zijn te betreuren, want zoo niemand zich groote directe financieele voordeelen van de instelling voorspiegelde, men wees op de indirecte gevolgen daarvan te wachten en het bekende staathuishoudkundige. „Ce qu'on ne voitpas" moest weder dienst doen om eene uitgave te rechtvaardigen, welker winsten niet van stoffelijken, althans niet van waarneembaren aard waren. De nieuwe aanvrage, welke thans geschiedt, heeft mij natuurlijk niet van mijn onrecht overtuigd. Ik zal dus tegen deze voordracht stemmen. De heer De Goeje. De geachte vorige spreker keurt af dat men het indirecte nut, ce qu on ne voit pas, laat gelden als beweegreden voor de instandhouding en uitbreiding der Indische school. Ik verschil daaromtrent met hem geheel van meening, daar juist het voordeel dat zich niet in cijfers laat brengen voor mij de hoofdzaak is. Het is van onberekenbaar belang voor de ingezetenen, dat er in de gemeente verschillende gelegen heden bestaan, waar hunne kinderen eene behoorlijke bestemming kunnen bereiken, en ik acht het een duren plicht van het bestuur die gelegen- genheden te vermenigvuldigen, zoover de omstandigheden dit toelaten. Men heeft gevraagd waarom men dan ook niet nog andere inrichtingen in het leven zou roepen. Mijn antwoord is: hoe meer hoe beter. Als er b. v. hier ter stede eene goede gelegenheid was, eene landbouwschool te stichten, zou ik daar voor zijn, en de opening eener goede ambachtschool zal ik van harte toejuichen, daar ik die voor het opkomend geslacht van groot belang acht. Voor eene school tot opleiding van O.-I. ambtenaren is Leiden bij uitnemendheid geschikt, daar hier de Universiteit is met al hare hulpmiddelen tot bevordering van studie. Ik had de eer niet in 1877 lid dezer vergadering te zijn en heb dus niet kunnen medewerken tot de stichting dezer school, maar ik heb haar met groot genoegen tot stand zien komen en werk thans gaarne mede tot de voorgestelde uit breiding en verbetering. Men moge niet dadelijk op de tastbare voordeelen kunnen wijzen, die dergelijke inrichtingen afwerpen, dit staat bij mij vast, dat tegenover zulke groote voordeelen, als waarop ik wees, een kleine scha depost van financiëelen aard niet in aanmerking mag komen. Of nu de collegegelden in het vervolg beduidend zullen toenemen, wie kan dit vooraf zeggen? maar de gegronde hoop daartoe bestaat, vooral wanneer de instelling door verbeterde inrichting nog meer aan haar doel zal beantwoorden. Delft heeft ook in den eersten tijd geen grooten voor spoed gehad, maar later zooveel te meer. Bovendien al moge het getal leerlingen nog niet groot zijn, het blijkt nu toch uit de overgelegde stuk ken dat wij vooruitgaan, zoodat het vooruitzicht bestaat dat het getal leerlingen zal blijven stijgen en daardoor de nadeelige post, die tegenover het groote indirecte voordeel staat, gaandeweg kleiner zal worden. Ik hoop dan ook dat de Raad deze voordracht zal aannemen. De heer Dercksen. Het stelsel door den heer De Goeje voorgestaan is meer in dezen Raad als juist voorgesteld. Het „ce qu'on ne voit pas" is daarvan de hechtste steun. Wat men echter wèl ziet is de ver meerdering van belasting welke er het gevolg van is; terwijl bovendien bij eene zuivere toepassing van dat stelsel nog tal van andere inrich tingen zouden moeten worden in het leven geroepen, die thans elders wor den aangetroffen. Ik vrees echter dat zij die op deze wijze redeneeren zich voeden met illusiën. Vermeerdering van indirecte voordeelen is eene hoop, welker vervulling nog moet verwacht en bewezen worden; de vermeerde ring van uitgaven is eene stellige zekerheid en, met deze voor oogen, mag ik onze door het onderwijs reeds zoo gedrukte financiën, niet aan eene avontuurlijke smaak van vergrooting van het aantal inwoners wagen. De heer Donner. Ik zal niet tegen stemmen, Ik ben er voor, en wel met het oog op de geschiedenis der inrichting. De school bestaat nu sedert 1877. De vooruitgang in het getal leerlingen is m. i. beduidend, wij zijn gekomen van 4 op 19, en dat wel niettegenstaande de concurrentie van Delft. Die vooruitgang had plaats in weerwil van de zwakheid der inrichting wat betreft het getal onderwijzers. Dit in aanmerking nemende, bestaat er alleszins verwachting dat, wanneer het personeel versterking verlangt, de school in vooruitgang moet toenemen. Met het oog hierop ben ik er voor, nu de school eenmaal bestaat, haar te behouden, hare opheffing zou bovendien een onaangenamen en min gunstigen indruk van eigen zwakheid geven. Ik ben dus voor het behoud en de uitbreiding der Indische school, maar heb over de onderdeden der regeling nog enkele vragen en een voorstel. De Voorzitter. Ik wensch ook een enkel woord over deze zaak in 't midden te brengén. In de eerste plaats ontmoet ik het bezwaar van den heer Juta, dat het aantal leerlingen niet is toegenomen. Op mij heeft de loop der zaken een geheel anderen indruk gemaakt. Ik ben het veeleer eens met den heer Donner, dat een vooruitgang van 4 tot 19 niet ge ring te achten is, vooral als men let op de ongunstige omstandigheden, waaronder de instelling in Leiden is begonnen. Het besluit van 1877 had niet zoo zeer ten doel in Leiden eene afzonderlijke inrichting voor Indisch onderwijs te stichten, als wel de opvatting van het werk wat door het Rijk gestaakt werd. Men beweerde destijds dat het onderwijs hier te hoog en te wetenschappelijk was opgevoerd en Leiden had een slechten naam voor het leveren van gedresseerde jongelieden. Men beweerde dan ook dat men te Delft beter voor het examen kon worden gereed gemaakt. Dit had ten gevolge dat de toevloed van leerlingen te Delft grooter werd. Die omstandigheden moet men niet uit het oog verliezen. Djch, desniettegen staande zagen wij vooruitgang niet alleen wat de stijging van het aantal leerlingen betrof, maar ook wat de resultaten aangaat. In het begin waren ■er 3 adspirant-ambtenarennu zijn er van de 19 ingeschrevenen 17 die zich voor het ambtenaarsexamen bekwamen. Wij kunnen bovendien wijzen op de uitstekende resultaten van het onderwijs. Van de 11 adspiranten, die dit jaar examen aflegden, zijn er 9 geslaagd. Ik geloof dat de uitslag schitterend genoemd mag worden en ik geloof dan ook dat met het oog op die resultaten de voordracht alleszins gewettigd is. Nu hebben de hee- ren Juta en Dercksen financieele bezwaren geopperd en heeft de laatste vooral met nadruk gewaarschuwd tegen het argument van de voordeelen die men niet zag: ce qu'on ne voit pas; maar dat moet juist ons stand punt zijn. Als het bestuur van eene gemeente als Leiden met ca. 41000 zielen zoude zeggenwij doen geen uitgaven of men moet ons kunnen aantoonen dat wij er eene rente van 5°/o van trekken, dan zou 't ge meentebestuur ten eenenmale ongeschikt zijn voor zijne taak. Dergelijke redeneering ware onzer onwaardig. Wij mogen niet angstvallig uitre kenen of ons beheer vermeerdering van directe voordeelen geeft, maar allereerst in dergelijke quaestiën als ons thans bezighoudt, het oog slaan op de indirecte voordeelen, al kunnen wij die niet altoos in klinkende munt voortellen. Ik heb vroeger reeds als voorbeeld gewezen op den aan leg der Staatsspoorwegen. Als men daarbij alleen had willen letten op de directe voordeelen dan is er geen slechter speculatie dan die spoor wegaanleg te bedenken, welke, geloof ik, nog geen 2°/0 rendeert. Maar let nu eens op de kolossale stijging der belastingopbrengst, op de toenemende welvaart, al ziet men ook niet zoo dadelijk en tastbaar waar die van daan komen, dan ziet men de waarde en de beteekenis van dat argument. Ons standpunt moet zijn, alles aan te wenden wat strekken kan tot vermeerdering van den bloei onzer gemeente. Tal van familiën vestigen zich te Leiden omdat het onderwijs aldaar zoo goed is. Hoe volmaakter dat onderwijs en de gelegenheid daartoe worden, des te meer nieuwe bewoners zullen zich hier vestigen en juist de zoodanigen die de meeste welvaart helpen verspreiden door hun maatschappelijke positie, belangrijk in de belasting bijdragen en door meer vertier ook de neringdoende bevolking op hare beurt beter in staat stellen belasting op te brengen. Men vergelijke eens de begrootingen van vroeger en nu. Ja, er wordt thans zeer belangrijk meer voor het onderwijs uitgegeven, maar des te minder voor het armwezen; en de geachte wethouder van financiën heeft het onlangs aangetoond, ondanks de groote vermeerdering van uitgaven is de gemiddelde belasting per hoofd, nagenoeg dezelfde gebleven als ongeveer 40 jaar geleden. En vergelijk nu ook eens den toestand "der gemeente bij vroeger. Men kon toen bijna de straat niet over of men werd omringd door bedelaars. En thans? Overal néémt de welvaart toe als een gevolg van de toeneming van het onderwijs. De neringdoende en nijvere bevolking is beter in staat hare belasting te betalen dan vroeger. In Delft had men aanvankelijk ook tegenkanting en moeielijkheden als men toen ook den moed had laten zakken dan zou het er nu geheel anders uitzien. Op dit oogenblik worden aldaar de uitgaven reeds door de collegegelden gedekt. De toeneming van het getal studenten is tevens eene groote kans voor den bloei der Leidsche inrichting. Langzamerhand zullen, zoo al niet de leerlingen, dan toch de ouders gaan inzien dat een al te groot aantal leerlingen nadeelig is voor het gehalte van 't onder wijs en dat zal bij de ouders ook de overtuiging doen veld winnen dat het niet goed is éene inrichting met bezoekers te overladen, maar dat het verstandiger is den toevloed liever te verdeelen, waarvan dus ook aan Lei den een deel zal ten goede komen. Over andere redenen die tot bevorde ring van den bloei der inrichting zullen kunnen strekken zal ik niet veel spreken. Alleen dit wensch ik te zeggendat ik enkele argumenten heb vernomen die misschien wel indruk zouden kunnen maken als er quaestie was de inrichting te scheppen. Maar dat is thans de quaestie niet. Wij hebben de inrichting; en nu door de wijziging der wet op het Hooger Onderwijs wijziging in onze instelling noodig is, zullen wij nu voor een betrekkelijk geringe som, eene vermeerdering van f 6000 en niet van f 9000 gelijk de heer Juta beweerde zullen wij nu daarvoor de zaak laten steken? Ik geloof dat zoodanig besluit voor eene gemeente als Leiden niet te verdedigen zou zijn. Leiden heeft steeds getoond dat het het groote nut en voordeel van het goed onderwijs inziet. Niet alleen in de laatste jaren maar ook vroeger, reeds vóór 300 jaren. Ik besluit met eene geschiedkundige herinnering. Prins Willem I liet ruim 300 jaar ge- den aan Leiden tot belooning voor de moedige verdediging dezer stad de keus tusschen de oprichting eener academie, of vrijdom van belasting. De toenmalige bestuurders van Leiden begrepen reeds het groote nut van eene instelling voor onderwijs en gaven daaraan de voorkeur boven vrijdom van belasting. Ik vlei mij dat ook 't tegenwoordig bestuur van Leiden in denzelfden geest zal handelen, en zal inzien dat de bloei en de welvaart der stad beter bevorderd worden door dergelijke instelling te behouden dan de ingezetenen met eene kleine som te ontheffen, die door de indirecte voordeelen welke de instelling oplevert, hun ruimschoots wordt vergoed. De heer Juta. Slechts nog eene enkele opmerking. Ik heb niet gezegd dat het aantal leerlingen niet is toegenomen, maar ik heb gezegd dat het niet zoodanig is toegenomen in de laatste twee jaren bleef het sta- tionnair op 19 dat de inrichting eene uitgave van 's jaarlijks f 9000 rechtvaardigt. Ik herhaal f 9000 in stede van het cijfer van f 6000 door U genoemd mijnheer de Voorzitter. Ik zeg dat de jaarlijksche uit gave voor de gemeente te drukkend is in verhouding tot het gering aantal personen dat aan de lessen deelneemt en omdat het zich niet laat aan zien dat het getal leerlingen zoodanig zal vermeerderen als door de voor stellers wordt verwacht. De heer Donner. Ik sprak straks over het geheele voorstel, maar voor t geval dadelijk tot stemming wordt overgegaan, verlang ik nog wel het woord over bijlage A. De Voorzitter. Er is geen bezwaar daarover nu het woord te voeren. De heer Donner. In bijlage A. wordt gesproken van inlandsche talen, waarin een lector in de Land- en Volkenkunde tevens zal te onderwijzen hebben. Maar ik vraag: welke talen zijn dit? Voor de Indische hoofd talen; het Maleisch, Javaansch en Soendaneesch worden of zijn lectoren benoemd, welke zijn nu de Inlandsche talen waarin de lector in de Land en Volkenkunde zal onderwijzen? Of moet ik door talen dialecten verstaan De Voorzitter. Dat hangt geheel af van den persoon die tot lector zal worden aangesteld. De heer Grashuis bezit bekwaamheid voor het onderwijs in de Soendaneesche taal, maar het Maleisch en Javaansch zijn verplichte talende overige strekken alleen tot aanbeveling van den te benoemen lector, maar zijn volstrekt geen vereischte. Wanneer wij moesten bepalen welke talen zouden moeten onderwezen worden, dan zouden ook

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1881 | | pagina 3