61 art. 2 der Wet. (Duitsch en Engelsch). Dat er in eene gemeente als deze ook voor Meisjes genoegzame behoefte bestaat aan het onderwijs in die vakken zoude, naar het oordeel van Gedeputeerde Staten, ook zeker dezerzijds moeten worden erkend. Te meer moet er prijs op worden gesteld dat dit onderwijs op de scholen voor lager, onderwijs verkregen kan worden omdat alleen dan, in verband met het bepaalde bij art. 46, al. 4 der Wet, in de behoefte der min- en onvermogenden zal worden voorzien. Eindelijk was het naar het oordeel van Gedeputeerde Staten, met het oog op het bepaalde in de eerste zinsnede van art 17 der Wet,wensche- lijk dat het Herhalingsonderwijs reeds nu worde geregeld. Na overleg met de Plaatselijke Schoolcommissie door wie de betrek kelijke verordeningen waren ontworpen, hebben wij aan Gedeputeerde Staten het volgende geantwoord „Dat door de Schoolcommissie niet was voorgesteld, onder de leervakken der meisjesscholen Duitsch en Engelsch op te nemen, had den volgenden grond: Wat de meisjesschool le klasse betreft, de hoogste afdeeling dezer school moest van de laagste afgescheiden worden, daar die school te grooten omvang had gekregen, en werd als Middelbare meisjesschool een zelfstan dig geheel. Doch daardoor ontstond geen groot verschil in de verhouding der twee vroegere zusterafdeelingen. Het is hoogst waarschijnlijk, dat de leerlingen der Lagere school even geregeld zullen overgaan naar de Mid delbare school, als vroeger naar de hoogste afdeeling. Er bestond dus hoe genaamd geen grond, aan de meisjesschool ie klasse de vakken m en n te behouden. Trouwens zou daardoor het geheele doel der afscheiding van de hoogste afdeeling vervallen zijn. „Wat de meisjesschool 2e klasse betreft, is het in de vele jaren, dat deze school naast die der eerste klasse bestaan heeft, nooit gebleken, dat er eenige behoefte was, aan het leeren van Duitsch en Engelsch, of eenig vooruitzicht, dat men, door deze vakken op te nemen, de leerlingen lan ger op school zou houden. De enkele meisjes, die voor het onderwijs op geleid werden, vonden de gelegenheid, tot het beoefenen dezer talen, aan de onderwijzerskweekschool. De Schoolcommissie heeft echter niet alleen gesteund op hare eigene bevindingen, maar nog opzettelijk de Hoofdonder wijzeres der meisjesschool 2e klasse en tevens den Hoofdonderwijzer der jongensschool 2e klasse geraadpleegd. Den laatste vooral ook omdat het zoowel aan hem als aan ons gebleken was, dat voor de jongens van dezen stand dit onderwijs wel verlangd werd, en door ons ook wenschelijk was geacht. Beider antwoord luidde, dat zij niet geloofdendat er van eene gelegenheid om in deze vakken onderwijs te ontvangen, door'meisjes zou worden gebruik gemaakt. „De Schoolcommissie meende derhalve geen recht te hebben, deze leer vakken voor de meisjesschool 2e kl. op te nemen, daar de vermeerdering van uitgaven naar alle waarschijnlijkheid, vruchteloos zou zijn, en daar toevoeging van leervakken, die niet tot eene zekere hoogte worden voort gezet, voor de beoefening der overige vakken schadelijk is. „De Schoolcommissie zal evenwel te dezen opzichte diligent blijven, en niet dralen, voorstellen tot uitbreiding der vakken te doen, zoodra haar de wenschelijkheid daarvan is gebleken, evenals zij niet geaarzeld heeft, dit voor de jongensschool 2e klasse voor te stellen. „Omtrent de opmerking van Uw college, dat het wenschelijk is, het Her halingsonderwijs reeds nu te regelen, merken wij op, dat wij die meening deelen, maar ons oordeel omtrent de taak door de Gemeente bij de rege ling te vervullen, wenschen op te schorten, totdat wij in nader overleg zullen zijn getreden met de „Leidsche vereeniging tot bevordering van geregeld schoolbezoek," door wie de hier reeds bestaande Herhalingsschool gesticht is." Op die gronden gaven wij aan Gedeputeerde Staten in overweging met de Verordening genoegen te nemen in afwachting van de wijzigingen die daarin later zouden blijken noodig te wezen. De bij Gedeputeerde Staten bestaande bezwaren werden evenwel, ook na nauwgezette overweging van het door ons aangevoerde, niet weggenomen. Omtrent de beide bezwaren Jjoven omschreven werd door dat college nog het volgende aangevoerd. „I. De omvang van het onderwijs (art. 2). De verordening onderscheidt vier klassen van scholen voor Lager On derwijs. Die der 3e en 4e klasse zijn bestemd voor de kinderen der min- en onvermogenden. Het onderwijs is daar beperkt tot de vakken ak, q en s. Terwijl het onderwijs op de Jongenschool der 2e klasse omdat de vakken ai, lq en s, is dat op de Meisjesschool der 2e klasse beperkt tot de vakken alo, q, s en t. Op die laatste school zou dus geen onderwijs gegeven worden in de vakken m en n: „Gelijk de Heer Minister van Binnenlandsche Zaken in zijne missive van 3 Mei 11. N°. 1726 afd. B. B., U in afschrift medegedeeld bij omschrij ven van 10 Mei G. S. N°. 54 en waarnaar wij ten dezen de vrijheid nemen te verwijzen terecht opmerkte, is ook het onderwijs in de vakken lt verplichtend in de gemeenten, waar aan uitbreiding van de vakken ak behoefte bestaat. De behoefte aan die uitbreiding in uwe gemeente is reeds in art. 2 der verordening erkend. Moet dientenge volge het onderwijs in de vakken lt ook voor on- en minvermogenden toegankelijk zijn, het onderwijs in de vakken m en n zal ook voor vrou welijke leerlingen toegankelijk moeten zijn, opdat aan het voorschrift van art. 16 jo. art. 46 al 4 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad N°. 127) voldaan worde. II. Het herhalings onderwijs. Volgens het voorschrift van art. 17 der wet moet voor zooveel doen lijk gelegenheid gegeven worden tot het genieten van herhalingsonder wijs." Dat dit in uwe Gemeente doenlijk is, wordt ook door uw college erkend. Wij meenen daarom reeds nu op eene regeling van het herhalings onderwijs te moeten aandringen. Ook dat onderwijs toch moet „van overheidswege" worden gegeven en een langer uitstellen der regeling daarvan komt ons niet gewenscht voor." De Plaatselijke Schoolcommissie heeft ons daarop na kennisneming van de door Gedeputeerde Staten nader ontwikkelde bezwaren, voorge steld aan de wenschen van voornoemd college te gemoet te komen, door wijziging van de Verordening bepalende het getal der scholen enz. in den geest van een door haar ontworpen concept, hetwelk met de daarbij be- hoorende Memorie van Toelichting hierbij wordt overgelegd. CONCEPT-WIJZIGING van de verordening van 11 November 1880, bepalende het getal der scholen voor openbaar Lager Onderwijs enz. Art. 2 aan het slot aldus te lezen en aan te vullen: „Op de scholen der derde en vierde klasse in ak, oq, ens; op minstens ééne der laatstgenoemde scholen bovendien in l." Art. 7 na alin. 4 in te lasschen „Het onderwijs in l aan deze scholen wordt gegeven door vakonder wijzers of vakonderwijzeressen, minstens één voor elk twintigtal leerlingen." Art. 9 na alin. 11 in te lasschen: „Voor het vakonderwijs in l aan de scholen der derde en vierde klasse wordt aan hem, die het hoofd der school vervangt, eene jaarlijksche toe lage van f 200, aan de overige onderwijzers of onderwijzeressen eene van f 150 toegelegd." Art. 10 „Aan minstens twee der scholen van de derde en vierde klasse wordt eene gelegenheid geopend, tot het genieten van herhalingsonder wijs, eene voor jongens, eene voor meisjes. De hoofden der scholen en de overige onderwijzers en onderwijzeressen zijn verplicht bij dit onderwijs werkzaam te zijn, indien de Gemeenteraad hun dit opdraagt. Aan den onderwijzer of de onderwijzeres, die met de leiding van dit onderwijs wordt belast, zal eene jaarlijksche toelage van f 300, aan de verdere onderwijzers of onderwijzeressen, waarvan het getal, in overeen stemming met art. 24 der Wet, naar behoefte zal vermeerderd worden, eene van f 200 worden toegelegd. De benoeming dezer onderwijzers geschiedt uit eene voordracht van minstens drie bevoegden, opgemaakt door Burgemeester en Wethouders, in overleg met den Arrondissements-Schoolopziener, na ingewonnen bericht van de gezamenlijke hoofden der scholen van de derde en vierde klasse wat den onderwijzer betreft, die met de leiding van dit on derwijs wordt belast; na ingewonnen bericht van dezen laatste, wat de overige onderwijzers of onderwijzeressen aangaat. Voor het onderwijs in q aan de jongensschool, in k aan de meisjes school zal voor elk tweetal klassen of afdeelingen een vakonderwijzer vakonderwijzeres aangesteld worden, op eene bezoldiging van 200 'sjaars." MEMORIE VAN TOELICHTING. Artt. 2, 7 en 9De Minister van Binnenl. Zaken verlangt, dat, indien in eene gemeente behoefte bestaat aan uitbreiding van het gewoon lager onderwijs met een of meer der vakken lt, ook voor min- en onvermo genden gelegenheid verstrekt worde, het onderwijs in die vakken te ge nieten. Wat de vakken en s betreft, deze zijn reeds opgenomen onder de leervakken der scholen van de derde en vierde klasse. Er bestaat geen bezwaar tegen, ook de vakken o en p onder de leer vakken aan al deze scholen op te nemen, daar in de hoogste klassen het onderwijs in o gemakkelijk met dat in f, en dat in p met het onderricht in c en d kan verbonden worden, voor zoover de leeftijd en ontwikke ling der leerlingen dit toelaten. Daarentegen is het ondoenlijk, l onder de gewone leervakken van elke school op te nemen en dit in de gewone schooluren te onderwijzen. Daar het gebruik maken van dit onderwijs facultatief zal moeten wezen, zal het voorloopig voldoende zijn, de gelegenheid daartoe in ééne school te verstrekken, en daarvoor viermaal 's weeks één uur buiten de gewone schooluren te bestemmen. Dit is aangenomen tot grondslag van de bere kening der toelagen aan de onderwijzers. Daar dit onderwijs buiten de gewone schooluren zal gegeven worden, is het wenschelijk, dat de onder wijzer, die, het hoofd der school vervangende, met de leiding daarvan zal worden belast, eene toelage van f 200 ontvange, terwijl voor de overige onderwijzers 150 voldoende zal zijn. Niet voordat zij uit de 9e klassse bevorderd zijn, zullen de leerlingen tot dit onderwijs mogen worden toegelaten. Wat het onderwijs in m en n betreft, zal aan het verlangen van den Minister voldaan zijn, door de belofte, dat de gelegenheid, tot het ge nieten van onderwijs daarin voor min- en onvermogenden zal geopend worden, zoodra de leerlingen van de scholen der 3® en 4e klasse zullen voldoen aan de eischen, die op de jongensschool 2® klasse aan de leer lingen gesteld worden, om met het aanleeren van Engelsch en Duitsch te mogen beginnen. Deze moeten daarvoor eene zekere hoogte in de kennis van het Fransch, en dus een zekeren leeftijd bereikt hebben. Op dit oogenblik voldoet nog geen enkele leerling van de scholen der 3® en 4® klasse aan dezen eisch. Art. 10. Toen in het vorige jaar de ontwerp-verordeningen werden samengesteld, was er grond voor de meening, dat de Leidsche Vereeni ging tot bevordering van geregeld schoolbezoek bereid en genegen zou zijn het door haar gegeven herhalingsonderwijs zoo uit te breiden, dat het werkelijk geheel in de behoefte zou voorzien. Het is nu gebleken, dat de Vereeniging wel wenscht de bestaande Zondagsherhalingsschool te besten digen, ja zelfs daarnaast misschien eene tweede te openen, doch huiver achtig is, die uitbreiding aan haar herhalingsonderwijs te geven, waarop het Gemeentebestuur een verzoek om dispensatie, van de toepassing van art. 17 der Wet op het L. O., zou kunnen gronden. Het is dus noodzakelijk dat van gemeentewege in de behoefte worde voorzien. Voorloopig zal het voldoende zijn, dat men twee gelegenheden hiertoe opent, ééne voor jongens, ééne voor meisjes. Het onderwijs zal des winters viermaal 's weeks gedurende twee uren gegeven worden; des zomers zal het aantal uren verminderd worden. Het zal loopen over de meeste vakken op de dagschool behandeld, en ia 't bijzonder zal voor de jongens het vak q voor de meisjes het vak k onder de leervakken opgenomen worden. Het is wenschelijk, dat het beginsel gehandhaafd worde, dat de geza-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1881 | | pagina 9