60 er op dat dit artikel in den aanhef luidt: Bij gebreke van voldoening zal de toegang tot de school worden geweigerd, terwijl art. 46, alinea 3 der Wet op het Lager Onderwijs bepaalt dat „de invordering geregeld wordt door eene plaatselijke verordering overeenkomstig de bepalingen van de artt. 258262 der Gemeentewet. Op grond van dit voorschrift achtten zij den plaatselijken wetgever onbevoegd om tot eene behoorlijke invorde ring der belasting andere en meerdere maatregelen voor te schrijven dan die welke bij de Gemeentewet zijn aangewezen en „weigering van toelating" is niet onder de aangehaalde bepalingen der Gemeentewet opgenomen. Zoodanige bepaling is daarenboven geheel overbodig, waar reeds in art. 1 der invordering „vooruitbetaling" verplichtend is gesteld. Weigering van toelating is dan ook, naar het' oordeel van Gedeputeerde Staten, geen middel om de betaling der belasting te verzekeren, maar zij is het ge volg van het niet-betalen, en de verordening heeft niet de gevolgen, maar de wijze der invordering te regelen. Vooral in zake de invordering van belastingen kunnen Gedeputeerde Staten de opvatting niet deelen, als zoude het Gemeentebestuur bevoegd zijn tot toepassing van ieder middel, dat niet bij eenige wettelijke bepaling verboden is, daar integen deel het Gemeentebestuur zijne bevoegheid daartoe aan eenige wettelijke bepaling moet kunnen ontleenen. „Zeer terecht," zoo schreven verder Gedeputeerde staten in hunne betrek kelijke missive, „wordt dan ook door U opgemerkt, dat vooruitbetaling als het ware de voorwaarde is, die vervuld moet zijn, om toegang tot de school te verkrijgen; en dat eerst na de voldoening het recht om toege laten te worden ontstaat." Maar dit geldt ook alleen Voor hen, die tot de betalenden behooren. „Het door Uw college verder aangevoerde omtrent het toegankelijk zijn der scholen voor de kinderen der min- en onvermogenden, doet ons twij felen of de strekking van art. 46 al. 4 der wet wel is in het oog ge houden. „Dit hangt ten nauwste met onze, door U besprokene 2de opmerking samen. 2de. Art. 46 al. 4 bepaalt: „dat bedeelden en zij, die schoon niet be deeld, onvermogend zijn, niet; de minvermogenden, niet of slechts voor een gedeelte aan de heffingen onderworpen' zijn." Die bepaling is ook van toepassing op het onderwijs dat in gemeenten waarin daaraan genoegzame behoefte bestaat, gegeven wordt in de vakken vermeld onder de letters l tot t van art. 2. „Blijkens de verordening van den Raad Uwer gemeente dd. 11 Novem ber, bepalende het getal der scholen, den omvang van het onderwijs enz., wordt wel op de scholen der le en 2" klasse, doch niet op die der 3e en 4e klasse onderwijs gegeven in de vakken, vermeld onder de letters l tot en met p, benevens t van art. 2. „Toch moet het onderwijs ook in die vakken, voor alle kinderen, dus ook voor de min- of onvermogenden toegankeiijk zijn (art. 16). Daarom moet het besluit, regelende de heffing van de schoolgelden, ver melden, dat onvermogenden kosteloos tot het onderwijs in die vakken toegelaten worden, en tevens het bedrag bepaald worden, dat door min vermogenden voor de toelating tot datzelfde onderwijs verschuldigd zal zijn. „Kan dan ook naar ons oordeel art. 3 der verordening op de invordering niet blijven gelijk het thans luidt, door de voorgestelde redactie wijziging van art. 4 wordt ons hoofdbezwaar niet opgeheven. De wet kent slechts 3 categoriën van schoolgaande kinderen, dat zijn: betalenden, minvermogenden en onvermogenden (waarmede bedeelden zijn gelijk gesteld). „Voor die allen moet het onderwijs in alle vakken die in de ge meente, overeenkomstig de behoeften harer ingezetenen behooren tot den omvang van het Lager Onderwijs toegankelijk zijn, en bij eene school geldheffing moet art. 46 al. 4 worden in acht genomen. „Wie tot de min- en onvermogenden behooren, zullen Burg. en Weth. (art. 179a gemeentewet) te beslissen hebben." Nadat wij in nader overleg getreden waren met de Plaatselijke School commissie, deelden wij aan de Gedeputeerde staten mede dat hunne beschou wingen geene wijziging hadden gebracht in de zienswijze der Commissie, die met de onze overeenstemde. Wij bleven van oordeel dat de Gemeenteraad niet onbevoegd is, bij eene verordening te bepalen, dat de toegang tot de Openbare Scholen geweigerd wordt aan die leerlingen wier ouders of voogden het bij vooruitbetaling verschuldigd schoolgeld niet hebben voldaan, en wij meenden uit het schrijven van Gedeputeerde Staten te moeten opmaken, dat deze meening ook door haar college wat het wezen der zaak betreft, niet als onjuist werd aangemerkt. Vooreerst toch werd door hen aangevoerd, dat de bedoelde bepaling geheel overbodig zoude zijn, waar reeds in art. 1 der verordening vooruitbetaling verplichtend is gesteld, waaruit volgde dat bedoeld college in het verplichtend stellen van de vooruitbetaling reeds de bevoegdheid begrepen achtte om den toegang tot de school te weigeren bij nietvoldoening aan deze verplichting, en dat dit werkelijk de bedoeling scheen te wezen, moest worden afgeleid uit de instemming met onze opmerking, dat vooruitbetaling als bet ware de voorwaarde is, die vervuld moet 'zijn om toegang tot de school te verkrijgen en dat eerst na de voldoening het recht om toegelaten te worden ontstaat. Uit een en ander meenden wij te mogen onderstellen, dat het bezwaar tegen de onderwerpelijke bepaling minder gelegen was in de zaak zelve, dan wel in de opneming daarvan in de verordening regelende de invordering der. schoolgelden, zoodat door die bepaling uit laatstgenoemde verorde ning te verplaatsen naar de verordening regelende de heffing der school gelden aan het bezwaar zoude kunnen worden te gemoet gekomen. In de tweede plaats was door Gedeputeerde Staten in hun bovenmede- gedeeld schrijven naar aanleiding van onze nadere toelichting van art. 4 der verordening kegelende de invordering, twijfel geopperd of bij de op name van dit artikel de strekking van art. 46 4 der wet op het Lager Onderwijs wel in het oog zoude zijn gehouden, en was de meening uitge sproken, dat het besluit regelende de heffing der schoolgelden moet ver melden dat onvermogenden kosteloos tot het onderwijs in de vakken ge noemd onder de letters lt van art. 2 der wet, worden toegelaten en tevens in de verordening het bedrag moet worden bepaald dat door tnin- vermogenden voor de toelating van datzelfde onderwijs verschuldigd zal zijn. Deze meening was gegrond op de volgende uitlegging der Wetde wet kent slechts drie categoriën van schoolgaande kinderen, voor die allen, moet volgens art. 16, het onderwijs in alle vakken, die in de gemeente, overeenkomstig de behoefte harer ingezetenen behooren tot den omvang van het Lager Onderwijs, toegankelijk zijn. Evenmin als de Plaatselijke Schoolcommissie konden wij ons met die interpretatie der Wet vereenigen. Vooreerst had, onzes onziens, het woordje alle, voorkomende in art. 16, alleen betrekking op de onmiddellijk daarop volgende zinsnede „zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid „(gezindte)" en zoude bij eene andere opvatting die zinsnede volkomen overbodig wezenvervolgens strekt de plicht der Gemeenten om voldoend lager onderwijs te geven, zich, krachtens het aangehaald artikel in verband met de Grondwet, niet verder uit dan tot de vakken van het zoogenaamd gewoon lager onderwijs, de letters aen stelt 2 van art. 16 het onderwijs ir. de vakken genoemd onder de letters lt uitdrukkelijk facultatief, zoo dat het doen geven van onderwijs in die vakken geheel aan het goed vinden der Gemeentebesturen is overgelaten. Waar deze dus gerechtigd zijn het doen geven van dat onderwijs geheel na te laten, zal het hun ook volkomen vrij moeten staan, datzelfde onderwijs, zoo zij het wijlen, slechts voor bepaalde categoriën van kinderen open te stellen. Bovendien zoude de bedoelde toepassing der Wet uit een paedagogisch oogpunt zijn af te keuren en alzoo niet kunnen geacht worden in het belang van" het onderwijs te zijn, omdat voor de kinderen, die de scho len der 3de en 4de klasse bezoeken en die de school in den regel op 12 jarigen leeftijd verlaten, geen meerdere behoefte bestaat het gewoon lager onderwijs uit te breiden dan voor zooverre het betreft de vakken genoemd in art. 2 onder de letters q en s (handteekenen en gymnas tiek), welke vakken thans reeds op alle scholen der Gemeente onderwe zen worden en het, naar onze meening, gevaarlijk en in strijd zoude wezen met de verdeeling in klassen, om de scholen der Ist® en 2de klasse ook voor de leerlingen van die der 3de en 4de klasse open te stel len. Intusschen verklaarden wij dat er, onzes inziens, geen bezwaar zoude bestaan, om ter tegemoetkoming aan de gerezen bedenkingen art. 2 van de Verordening bepalende het getal der scholen enz. zoodanig te wijzi gen, dat ook aan de leerlingen der scholen 3de en 4d® klasse gelegen heid gegeven worde in een dier scholen onderwijs te ontvangen in de vakken vermeld onder de letters l, o en p, beginselen der Fransche taal, Algemeene Geschiedenis en Wiskunde, en eerst later na verloop van den tijd, die ook op de scholen der l3te en 2d® klasse moet voorbijgaan vóór met het onderwijs in Duitsch en Engelsch (litt. m en n) wordt aangevangen, deze vakken in het leerplan op te nemen. Het kwam ons voor, dat door eene dusdanige aanvulling der Verordening aan de bedoe ling der Wet naar de door Gedeputeerde Staten aangenomen uitlegging, geheel zoude worden voldaan. Wij verzochten op dien grond aan Gedeputeerde Staten om te willen mededeelen of door hen genoegen werd genomen, vooreerst met de weg lating van de zinsnede „bij gebreke van voldoening zal de toegang tot de school worden geweigerd" uit art. 3 der Verordening regelende de invordering der schoolgelden en de verplaatsing naar het Raadsbesluit, regelende de heffing als laatste alinea van art. 1, en in de tweede plaats met eene eventueele uitbreiding van het onderwijs op de scholen 3de en 4d® klasse overeenkomstig het boven medegedeelde. Daarna zouden als dan de daaruit voortvloeiende noodzakelijke wijzigingen in de Verorde ningen op de heffing en invordering der schoolgelden en in het leerplan moeten worden aangebracht en de noodige stappen moeten worden gedaan tot benoeming van meerdere onderwijzers. Gedeputeerde Staten berichtten ons daarop dat zij ons schrijven naar aanleiding van hunne opmerkingen in zake de door den Raad ontworpen schoolgeldheffing aan het welmeenen van den Minister van Binnenlandsche Zaken zouden onderwerpen. Door den Minister voornoemd werd alstoen medegedeeld dat in over eenstemming met het schrijven van zijnen toenmaligen ambtsvoorganger van 22 October 1877, Z.E. tegen het vorderen van vooruitbetaling van schoolgeld, bij gebreke waarvan de toegang tot de school zal worden ge weigerd, geen bezwaar had, zoodat art. 3 der Verordening op de invor dering van schoolgeld onveranderd kon blijven. Wat de tweede bedenking aangaat werd door Z.E. het volgende mede gedeeld, met uitnoodiging de daarbij bedoelde wijziging te bevorderen. „De wet van 17 Augustus 1878 (Stbl. n°. 127) laat niet aan het goedvinden van het gemeentebestuur over, al dan niet onderwijs te geven in de vakken lt van art. 2 dier wet. Ook dit onderwijs is verplichtend in de gemeente, waar aan uitbreiding van de vakken ak behoefte be staat (art. 16). Ontbreekt het onderwijs in een of meer der vakken lt in de gemeente waar behoefte aan uitbreiding bestaat, dan is het onder wijs daar onvoldoende en kan volgens art. 18, vermeerdering der vak ken, hetzij door Gedeputeerde Staten, hetzij door den Koning worden be volen. De vraag of de omvang van het onderwijs onvoldoende is, vindt hare oplossing niet in de meerdere of mindere gegoedheid van de inge zetenen, maar in omstandigheden en feiten, waaruit de algemeene plaat selijke toestand wordt gekend. „Het lager onderwijs nu behoort voor allen voldoende te zijn, ook voor on- en minvermogenden. Zoodra derhalve onderwijs wordt gegeven in een of meer der vakken lt, zonder welke uitbreiding het onderwijs niet voldoende zou zijn mag het gemeentebestuur niet beoordeelen of daarvan al dan niet door on- en minvermogenden zal worden gebruik gemaakt. Ook voor de zoodanigen moet het toegankelijk zijn. „Te Leiden zal dit het geval wezen, wanneer zoo als het gemeentebe stuur aldaar voorstelt de verordening bepalende het getal der scholen enz. zoodanig wordt gewijzigd, dat aan de leerlingen der 3de en 4de klasse gelegenheid wordt gegeven aan een dier scholen onderwijs te ontvan gen in de vakken, die uitsluitend op de scholen der 1ste en 2de klasse worden onderwezen. „Die wijziging zal, ook voor het Duitsch en Engelsch, reeds nu moeten worden aangebracht." Ten aanzien verder van de Verordening bepalende het getal der scho len voor Openbaar Lager Onderwijs, den omvang van het onderwijs enz. mede vastgesteld in de vergaderi >g van 14 November j.l., waren bij de Gedeputeerde Staten bovendien de volgende opmerkingen gerezen. Volgens het bepaalde bij art. 2 zal op geene der Meisjesscholen onder- wijs gegeven worden in de vakken vermeld onder de letters m en n van

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1881 | | pagina 8