GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
59
INGEKOMEN STUKKEN.
N°. 132. Leiden, 7 Juli 1881.
Zooals aan Uwe Vergadering is medegedeeld, hebben de verordeningen
regelende de heffing en invordering van schoolgeld op de Openbare Lagere
Scholen en bepalende het getal der scholen, den omvang van het onder
wijs enz., vastgesteld in de Vergadering van 11 Novemder jl. zoowel bij
de Gedeputeerde Staten als bij den Minister van Binnenlandsche Zaken
tot bedenkingen aanleiding gegeven. De eerstgenoemde verordeningen luiden
als volgt:
Art. 1.
Er zal te beginnen van het hieronder vermelde tijdstip, als schoolgeld
voor het bezoeken der Openbare Lagere Scholen in deze Gemeente ver
schuldigd zijn, door de ouders of voogden der ter school gaande kinde
ren, voor ieder kind bezoekende
een der scholen der eerste klasse, vijftien gulden per drie maanden.
Als twee of meer kinderen uit éen gezin gelijktijdig ter school gaan,
wordt het bedrag voor elk kind op drie vierden hiervan gesteld;
de voorbereidende school der tweede klasse, de Meisjesschool der tweede
klasse en de laagste afdeeling, bestaande uit de drie laagste klassen, der
Jongensschool van de tweede klasse, vier gulden per drie maanden. Op
de hoogste afdeeling, bestaande uit de drie hoogste klassen, der Jongens
school van de tweede klasse, zes gulden per drie maanden.
Als twee of meer kinderen uit éen gezin, gelijktijdig ter school gaan,
wordt het bedrag voor elk kind op drie vierden hiervan gesteld;
Een der scholen der derde klasse, zes cents per week.
Voor twee kinderen uit éen gezin, gelijktijdig schoolgaande wordt tien
cents per week, voor drie of meer uit een gezin, twaalf cents per week
betaald.
Op de scholen der vierde klasse is het onderwijs kosteloos.
De schoolbehoeften worden op alle scholen kosteloos verstrekt.
Art. 2.
Voor de scholen der 'l8te en 2de klasse gelden bovendien de volgende
bepalingen.
Voor elk ingetreden kwartaal is het volle schoolgeld verschuldigd, ook
al heeft de leerling het onderwijs over dien geheelen tijd niet genoten.
Bij tusschentijds verlaten van de school wordt geene teruggave toege
staan. Echter kunnen ouders, die tusschentijds de stad metterwoon ver
laten of zich in de gemeente vestigen, zich bij gemotiveerd verzoekschrift
aan den Gemeenteraad wenden om gedeeltelijke teruggave of kwijtschel
ding van schoolgeld.
De ouders of die hen vervangen zijn verplicht om, wanneer zij hunne
kinderen of pupillen van de school wenschen te nemen, daarvan min
stens 8 dagen vóór den aanvang van het volgend kwartaal schriftelijk
kennis te geven aan het hoofd der school, bij gebreke waarvan ook het
schoolgeld voor dat volgend kwartaal is verschuldigd.
Er is geen schoolgeld over de ingetreden drie maanden verschuldigd
voor de leerlingen, die de school met de in Juli invallende vacantie
verlaten.
Art. 3.
Deze schoolgeldheffing treedt in werking op den derden dag na dien,
waarop het besluit regelende de heffing en de voorschriften betreffende
de invordering zijn afgekondigd.
Verordening regelende de invordering der Schoolgelden op de
Openbare Lagere Scholen te Leiden.
Art. 1.
De verschuldigde schoolgelden voor het bezoeken van de Openbare
Lagere Scholen der eerste en tweede klasse moeten door de belasting
schuldigen bij vooruitbetaling aan den Gemeente-Ontvanger worden vol
daan binnen 8 dagen na het ontvangen van eene kennisgeving van den
ontvanger.
Art. 2.
De verschuldigde schoolgelden voor het bezoeken der Openbare Lagere
Scholen der derde klasse moeten door de belastingschuldigen wekelijks
bij vooruitbetaling aan den Gemeente-Ontvanger of zijn gemachtigde
worden voldaan.
Art. 3.
Bij gebreke van voldoening, zal de toegang tot de school worden ge
weigerd.
De invordering der schoolgelden geschiedt volgens de artt. 258262
der Wet van 29 Juni 1851 (Stbl. N°. 85).
Art. 4.
Burgemeester en Wethouders bepalen, welke kinderen op de scholen
der vierde klasse wegens onvermogen behooren toegelaten te worden.
Vooreerst werd wat aangaat de verordeningen regelende de heffing en
invordering van schoolgeld door de Gedeputeerde Staten opgemerkt dat
bij art. 3 der Verordening eene dubbele poenaliteit is gesteld bij niet-vol-
doening van het verschuldigde schoolgeld, namelijk weigering van den toe
gang tot de school en invordering volgens de artt. 258 tot en met 262
der gemeentewet. Het eerste, weigering van den toegang tot de school
was, huns inziens, niet overeen te brengen met art. 46, 2de lid der wet
op het Lager Onderwijs, waarbij is aangegeven op welke wijze de invor
dering van het schoolgeld moet plaats hebben, zoodat art. 3 zoo moest
worden geredigeerd, dat de vooruitbetaling verplichtend blijft, doch dat bij
eventueele nalatigheid in de voldoening van het schoolgeld, de invordering
zal geschieden overeenkomstig de aangehaalde artikelen der Gemeentewet.
Naar aanleiding van art. 4 dier verordening op de invordering luidende
„Burgemeester en Wethouders bepalen welke kinderen op de scholen der
vierde klasse wegens onvermogen behooren toegelaten te worden," was bij
de Gedeputeerde Staten de vraag gerezen, hoe ten aanzien der minver
mogenden, met het oog op art. 46, 4a<> lid, der wet, waarbij is bepaald
dat bedeelden en zij, die, schoon niet bedeeld, onvermogend zijn, niet,
de minvermogenden niet of slechts voor een gedeelte aan de heffing wor
den onderworpen, zal worden gehandeld. Uit het besluit tot heffing volgt
dat ook deze niet aan de heffing onderworpen zijn. Worden nu, zooals
in casu de bedoeling schijnt, de minvermogenden gelijkgesteld met de
onvermogenden, dan wordt eene wijziging der redactie van dat artikel
vereischt.
Alvorens naar aanleiding van die opmerkingen een voorstel tot wijziging
bij Uwe Vergadering aanhangig te maken, zijn wij ter zake in overleg
getreden met de Plaatselijke Schoolcommissie en hebben overeenkomstig
het door die Commissie uitgebracht advies, getracht de bedenkingen van
Gedeputeerde Staten op te lossen.
Naar onze meening was hier geen sprake van eene dubbele poenaliteit.
Invordering toch van hetgeen bij vooruitbetaling moet voldaan zijn, is
niet de toepassing eener strafbepaling, doch slechts het middel om het
geen werkelijk aan de gemeente reeds verschuldigd is, te innen. Weige
ring van toegang tot de school bij niet-voldoening is een noodzakelijk
middel om de geregelde vooruitbetaling 'te verzekeren en dat middel kwam
ons voor niet te zijn in strijd met art. 46 der Wet, omdat bedoeld ar
tikel alleen regelt de w ij z e van invordering der verschuldigde school
gelden, terwijl noch bij dit artikel, noch bij eenige andere wettelijke be
paling aan Gemeentebesturen verboden wordt aan het recht van tot de
openbare scholen te worden toegelaten, de voorwaarde te verbinden,
dat het schoolgeld vooruit moet worden betaald, op strhffe van niet-toe-
lating. Vooruitbetaling moest als het ware aangemerkt worden als de
voorwaarde die vervuld moet zijn om toegang tot de school te verkrij
gen, zoodat eerst na de voldoening het recht ontstaat om toegelaten te
worden. Het bezwaar van Gedeputeerde Staten scheen gegrond op de
onderstelling dat de Openbare School voor ieder onvoorwaardelijk
openstaat en dat voor hen die er gebruik van maken, eene belasting
onder den naam van schoolgeld kan geheven worden, welke bij niet-be-
taling als elke andere belasting wordt geïnd,
Wanneer deze stelling in haar geheel juist ware, dan zou zich het
geval kunnen voordoen, dat een geheel onvermogende zijne kinderen liet
inschrijven als leerlingen op de scholen waar schoolgeld geheven wordt.
De toelating zou niet kunnen geweigerd worden en bij de invordering
van het verschuldigd schoolgeld zou het blijken dat de post oninbaar was
en op den belastingschuldige niet kan worden verhaald. Feitelijk zou al-
zoo de onvermogende zich daardoor in de gelegenheid gesteld zien, zijne
kinderen kosteloos toegang te verschaffen tot scholen, waarvoor anderen
schoolgeld moeten betalen. Om dergelijke gevallen te voorkomen, welke
zich vooral op de scholen 3de klasse zouden kunnen voordoen, was vooruit
betaling aangenomen en evenals de gemeente bevoegd is, voor het ge
bruik of genot van andere gemeentewerken, bezittingen cf inrichtingen,
vooruitbetaling te bedingen en eerst na voldoening het gebruik of genot
toe te laten, zoo ook, meenden wij, kan de gemeente bepalen, dat hare
scholen eerst dan voor ieder openstaan, wanneer aan de gestelde voor
waardenvooruitbetaling van het schoolgeld, is voldaan.
Overigens wezen wij er op dat art. 3 onveranderd uit de vorige ver
ordening was overgenomen en nimmer tot bezwaren had aanleiding ge
geven, terwijl gelijke bepaling is opgenomen in de verordeningen voor de
andere inrichtingen van onderwijs'te dezer stede. Eindelijk merkten wij
op, dat de verwijdering van de school nimmer kan worden toegepast in den
aanvang van het kwartaal. Vooreerst toch kunnen de schoolgeldbiljetten
door den ontvanger eerst aan de ouders of voogden worden toegezonden,
nadat de lijsten der schoolgaande kinderen van de hoofden der scholen
zijn ingekomen en zulks kan niet steeds geschieden vóór den aanvang
van het kwartaal op grond van de "vele mutatiën. Wanneer de school
gelden niet zijn voldaan binnen den op de biljetten vermelden tijd, wor
den waarschuwingen en aanmaningen verzonden. In geval het verschul
digde ook dan niet wordt voldaan, worden de belanghebbenden van wege
het Dagelijksch Bestuur tot betaling uitgenoodigd en wordt, wanneer ook
daaraan geen gevolg wordt gegeven, eindelijk tot verwijdering van de
school overgegaan, zoodat de zeldzame gevallen van verwijdering eerst
plaats hebben in het laatste gedeelte van het kwartaal. De onbillijkheid,
die beweerd zoude kunnen worden gelegen te zijn in de aangevallen be
paling, dat namelijk door invordering volgens de wet betaald zoude
worden over een tijdvak waarin de leerlingen, zij het dan ook door het
verzuim hunner ouders of voogden, van onderwijs verstoken waren, ver
valt alzoo feitelijk door de wijze waarop de bepaling moet worden toe
gepast. Op die gronden meenden wij op het hehoud van de bestaande be
paling te moeten aandringen.
De tweede opmerking van de Gedeputeerde Staten, betrof de toepassing
van het 4de lid van art. 46 der Wet, waarbij bepaald is dat bedeelden
en onvermogenden niet, minvermogenden niet of slechts voor een ge
deelte aan de heffing onderworpen zijn, terwijl in de verordening op de
invordering (art. 4) alleen gesproken wordt over de onvermogenden, die
kosteloos op de scholen der 4de klasse worden toegelaten, doch niet over
eene geheele of gedeeltelijke vrijstelling van de minvermogenden.
Intusschen was deze zaak, onzes inziens, werkelijk bij de verordening
geregeld. Alleen de naam welke vroeger bestond scholen voor min
vermogenden was vervangen door scholen der 3de klasse, zoo
dat aan de voorschriften der wet was voldaan door aanwijzing van be
paalde scholen voor minvermogenden. Aan het door G&luputeerde Staten
geopperd bezwaar zoude intusschen kunnen worden te gemoet gekomen
door de redactie van art. 4 der verordering regelende de invordering der
schoolgelden aldus te wijzigen, dat in plaats van de woorden wegens
onvermogen gelezen worde „wegens geheel of gedeeltelijk onvermogen"
Gedeputeerde Staten konden zich met onze beschouwingen niet vereenigen
en zij vonden daarin aanleiding hunne zienswijze nader toe te lichten,
vooreerst wat betreft art. 3 der verordening op de invordering. Zij wezen