41 lichtsterkte had verkregen, dan hadden de strijdende partijen juist in om gekeerde orde tegenover elkander moeten staandan hadden de fabri kanten er op moeten aandringen dat de grens niet binnen, maar buiten de 1000 Yards zou vallen. Immers, aan liclitkracht konden zij, op 1050 Yards b. v., niet meer verliezen, want deze was op 1000 Yards reeds constant gewordenmaar op 950 Yards liepen zij gevaar, althans meer gevaar dan op 1000 of 1050 Yards, dat het gas bij onderzoek bleek onzuiver te zijn. In de stelling, zooals zij door den deskundige wordt mede gedeeld, bracht het belang der fabrikanten dus mede dat de „testing- stations", eenmaal aangenomen dat zij niet binnen de 1000 Yards van de fabrieken mochten opgericht worden, daarvan zoo ver mogelijk verwijderd bleven. Maar de geheele stelling dat het verlies in lichtsterkte op eenigen afstand van de fabriek waargenomen, het gevolg zoude zijn van een zui veringsproces, dat op ongeveer 1000 Yards is afgeloopen, is onjuist. De algemeen heerschende meening in Engeland was inderdaad, zooals door den Directeur is medegedeeld uit het door hem aangehaalde rapport der „Gas-Referees" (Journal of gaslighting, Yol. XX, 1871, blz. 625) dat het gas een gedeelte van zijne lichtkracht verloor, in verhouding tot den afstand dien het had af te leggen (in proportion to the distance which it has to travel). Het werd daarom eene eenigszins gewaagde onderneming geacht, toen de „Chartered-Company" besloot de groote Beckton-gasworks op te richtenmaar proeven, door de Gas-Referees zeiven genomen te Beckton, d. i. aan de fabriek zelve, en in Bricklane-station te Londen, 9 Eng. Mijlen van de fabriek verwijderd, deden zien dat de lichtsterkte op de beide plaatsen niet meetbaar (not appreciably) verschilde. De verklaring van dit verschijnsel vindt gij ook in den brief van den Directeur. Latere proeven, nadat de fabriek te Beckton in volle werking was, hebben het aanvankelijk resultaat der proeven van de Gas-Referees bevestigd, en men vindt o. a. in deel XXI van het Journ. of gasl. 1872, blz. 924 een driem. rapport van Dr. Letheby, destijds „Chief Gasexaminer", over de maanden Juli/September van dat jaar, waaruit blijkt dat het verschil der gemiddelden te Beckton en in Cannonstreet te Londen, 7 Eng. Mijlen van daar verwijderd, slechts 0.38 kaars bedroeg. Zooals gij ziet M. H. was dus juist de strekking van het betoog des Directeurs om aan te toonen dat het gas, na de fabriek verlaten te heb ben, niet in lichtsterkte behoefde te verliezen; ik zeg behoefde, omdat de voorwaarde was: langzame en geleidelijke condensatie; spoedige con densatie, zoo blijkt uit zijn brief en uit het aangehaalde rapport, heeft ten gevolge dat de neergeslagen waterdamp eene merkbare hoeveelheid koolwaterstoffen mede afvoert, waardoor de lichtsterkte afneemt. Heeft dit plaats dan moeten, zoo redeneert hij verder, die condensatie producten met water terug gevonden worden; natuurlijk het dichtst bij de fabriek en hier, in Leiden voornamelijk in de 16 en 14dms zinkers. Aangezien nu in deze buizen nooit water of gecarbureerd water gevonden is, zoo ligt de conclusie voor de hand dat het verschil in lichtsterkte aan de fabriek en aan de Zonneveldsteeg geen 2 a 3 kaarsen kan zijn. Ziet hier M. H. naar ik hoop het betoog van den Directeur duidelijk toegelicht; en het zal U, en misschien ook den deskundige nu duidelijk zijn, waarom de Commissarissen der Gasfabriek er zooveel prijs opstelden dat de Letheby's photometer ook aan de fabriek werd opgesteld. Ik elk geval zal het nu wel boven uwen twijfel verheven zijn of de Directeur inderdaad heeft be weerd dat het gas, na de fabriek verlaten te hebben, niet in lichtsterkte afnam. In het meermalen aangehaalde rapport der „Gas Referees" komt eene zinsnede voor, merkwaardig genoeg om haar hier mede te deelen en welke de quaestie zeker wel afdoende uitmaakt: „Ten opzichte van ge woon gas althans", zoo vindt men daar, „achten de „Referees'" het waar schijnlijk dat de vermindering der hoeveelheid waterdamp blijken zal ten volle op te wegen tegen den nadeeligen invloed van den afstand, waaraan tot nu toe zooveel gewicht werd gehecht. Inderdaad, het is waarschijnlijk dat gas, in sommige gevallen eene eenigszins grootere lichtsterkte verkrijgt (doch met verlies aan volume) op eenigen afstand dan bij het verlaten van de fabriek. („Indeed, it seems probable, that, in some cases, gas may actually acquire a slightly higher illuminating power (but with diminished volume) at a distance from the works than it had on leaving them.") Ik eindig en vraag verschooning voor het meer dan onbescheiden beroep dat ik op Uw geduld heb moeten doen. Ik laat de vrije vertaling van het inderdaad juiste feit dat wij ons door de rapporten van den Heer Rijke niet voldoende ingelicht achtten, voor rekening van den Heer v. Itersonik zou niet gaarne gehouden willen zijn alle rapporten van kundige of eerbiedwaardige mannen onvoorwaardelijk te moeten aannemen, op straffe van anders door te moeten gaan, voor iemand die die mannen voor onkundigen of logenaars hield. Dat het thans (in de phase waarin de zaak nu gekomen is tegen onzen wensch en ondanks de pogingen welke wij aangewend hebben om dit te voorkomen) dat het thans, zeg ik, goed is dat in deze quaestie voor een ieder het volle licht schijne, beaam ik geheel: maar ik betreur het in hooge mate dat zij hier op die wijze besproken moest worden. Men heeft hier in den Raad herhaaldelijk beweerd, maar nooit bewezen, dat het publiek klaagde over onvoldoend licht: een enkel courantenartikel, waarvan men niet eens den schrijver kent, en de adressen welke ik hier boven behandelde zijn alles wat van de zijde van het publiek gehoord werd. Doch ik heb een veel talrijker publiek tot mijne beschikking om het tegendeel te bewijzen: want sedert 1°. October 1879, den tijd onge veer waarop de gasbeweging is aangevangen, tot nu toe, is het aantal gasverbruikers met nagenoeg 190, dat is ruim 10 percent, vermeerderd, en in al dien tijd heeft geen enkele gasverbruiker, let wel M. H. geen enkele, zijn gaslicht voor eene andere verlichting verwisseld. Deze cijfers zijn dunkt mij welsprekend, tegenover de bewering dat ons gas zoo slecht zoude zijn en de cijfers der rapporten welke die bewering moesten be vestigen. Voor ons waren die uiteenloopende en lage cijfers voldoende voor onze overtuiging dat zij geen antwoord gaven op de vraag, welke is hier de lichtsterkte en is zij voldoende? Gij zult erkennen M. H. dat wij, de Commissarissen der Gasfabriek en de leden van het dagel. bestuur, altijd zooveel mogelijk getracht hebben eene publieke bespreking dezer quaestie over de lichtsterkte te voorkomen; niet alleen omdat wij het verkeerd achtten dat wij hier als gasfabrikanten, onze eigene producten deprecieerden, maar voornamelijk omdat zij onvermijdelijk moest uitloopen op een personenstrijdeen strijd meestal in het nadeel der zaak en zeker in dat van ieder die er het voorwerp van is of er in gemengd wordt, en daarom zoo eenigszins mogelijk steeds te vermijden. Wij zijn er tégen wil en dank in gesleept: ons oordeel berustte, zooals ik zelf aan ver schillende leden van den Raad had medegedeeld, op de cijfers der rappor ten zeiven: nu men goed heeft kunnen vinden den Raad eene motie van wantrouwen in de Commissarissen en den Directeur der Gasfabriek voor te stellen, waren wij natuurlijk verplicht dat oordeel door andere bewijzen te rechtvaardigen. Die bewijzen heb ik u medegedeeld en daarmede tevens naar ik vertrouw aangetoond dat er geene redenen bestaan voor de be jegening als hier den Directeur der Gasfabriek is te beurt gevallen. Ik hoop en verwacht dan ook van uwe billijkheid M. H. dat gij u tweemaal zult bedenken vóór gij, door u met de conclusie van het rapport der Commissie van financiën óf met het voorstel van den heer Scheltema te vereenigen en een votum van wantrouwen tegen uwe Commissarissen en den Directeur der Gasfabriek uit te brengen; een trouw, eerlijk, kundig en ijverig ambtenaar zooals er weinigen zijn, openlijk stigmatiseert. Ik hoop het voor hem, maar niet minder voor u M. H. De heer Van der Lith. Mijnheer de Voorzitter! Toen ik straks even het woord nam voordat gij uwe redevoering aanvingt om mij te beklagen over de onbeleefdheid dat gij niet gewag maaktet van het advies der Commissie der Financiën en dit niet door u aan de orde was gesteld, geschiedde dit hoofdzakelijk daarom, omdat ik meende dat, evenals aan den heer Scheltema de gelegenheid was gegeven zijn voorstel toe te lichten, aan de Commissie van Financiën toekwam haar advies voor dezen Raad toe te lichten. Gij hebt dit onmogelijk gemaakt door uwe verklaring dat gij onmiddellijk zelf het woord verlangdet. Dat gij het advies der Com missie van Financiën dadelijk zoudt willen bestrijden, had ik niet vermoed. Anders had ik mij tegen die regeling der orde verzet. Het spijt mij te meer dat gij het woord hebt gevraagd voordat ik in de gelegenheid was geweest het advies der Commissie van Financiën toe te lichten, omdat anders waarschijlijk een goed deel, van hetgeen gij in het midden hebt gebracht, overbodig ware geworden. Gij toch neemt aanleiding om te zeggen wat gij gezegd hebt in eene uitdruk king die niet voorkomt in 't rapport van de Commissie van Financiën. Uw geheele redevoering gaat uit van de veronderstelling dat er wantrou wen, groot wantrouwen bestaat bij de Commissie van Financiën, in den Directeur gij meent waarschijnlijk, althans ik heb niet van Directeur gesproken in het beheer der gasfabriek. Daarin hebt gij aanleiding gevonden, in zeker opzicht verheugt mij dit de uitvoerige verdedi ging van den Directeur op u te nemen. Ik geloof dat die uitvoerige verdediging van den Directeur niet gemo tiveerd wordt door het rapport van de Commissie van Financiën en vooral niet meer gemotiveerd zou zijn geworden als mij de gelegenheid ware gegeven dat rapport nader toe te lichten. Vergeef mij als ik dwaal, maar het schijnt mij toe dat gij het wan trouwen van de Commissie van Financiën er eenigszins bijgesleept hebt om den wensch uws harten te bevredigen en te doen wat gij anders niet hadt kunnen doen, namelijk de beweringen van den heer Van Iterson te wederleggen. Ik zal nu mededeelen aan den Raad wat ik voornemens was te zeggen en daarbij aanleiding vinden, wat gij tegen het rapport der Commissie van Financiën hebt aangevoerd, tevens te bespreken. Toen den 25sten Mei van dit jaar door Commissarissen van de gas fabriek hun onderhavig voorstel werd ingediend, werd aan ons, Commissie van Financiën, op 't hart gedrukt zoo spoedig mogelijk de zaak te be handelen. Het was eene zaak die geen uitstel kon leiden en, gehoor ge vende aan den aandrang van de Commissarissen van de Gasfabriek, ver zocht ik mijnen medeleden zoo spoedig mogelijk rapport over de zaak te willen uitbrengen. Terwijl wij over dat rapport beraadslaagden, kwam de overtuiging bij ons op dat wij ons zelf omtrent den toestand van de Gasfabriek behoorden te overtuigen en, voorgelicht door Directeur en Commissarissen, hebben wij toen aan de fabriek nagegaan wat werd voorgesteld en in hoever wij ons na die inlichtingen met het voorstel konden vereenigen. Mijnheer de Voorzitter! Toen wij uit de Gasfabriek kwamen was onze meening eenstemmig althans van den heer De Clercq weet ik dit zeker dat de inlichtingen ons gegeven zeer belangrijk waren, maar dat wij in derdaad, als nietdeskundigen, niet in staat waren uit te maken of de 2 ton wel goed zouden zijn besteed. Wij neigden wel de 2 ton toe te staan, maar moesten ons geheel overgeven aan het oordeel van den des kundige. Gij, mijnheer de Voorzitter! schijnt de gelukkige gave te bezitten het geen nu voorgesteld wordt uit een technisch oogpunt terstond en goed te kunnen beoordeelen. Ik, eenvoudig jurist, heb die bekwaamheid niet. Als ik oordeel in deze, dan moet ik dit doen op de mij verstrekte voorlichting. Er wordt hier toch gesproken niet alleen van uitbreiding van de be staande inrichting, maar van nieuwe werken in plaats van oude aan te leggen. De Directeur heeft ons ook het stelsel der generatorvuren ver klaard en medegedeeld dat dit denkbeeld niet bij alle deskundigen ingang vond. Zijne overtuiging, echter gegrond op voortdurend onderzoek en per soonlijke kennismaking met de generatorvuren had hem er toe geleid ze boven ovenvuren te stellen. Wij geloofden. Die generatorvuren, die nu gebouwd zullen worden, daar ze ofschoon meer kostende dan ovenvuren meer produceeren, eischen echter juist om hun meerder productief vermogen een grooter gashouder. De groote gashouder was niet het noodzakelijk gevolg dus van de consumtie die bestaat en in de eerste jaren vermoed wordt te zullen bestaan, maar omdat de generatorvuren zooveel gas kunnen produceeren was het wenschelijk dadelijk, met het oog op het verschiet, de behoefte te berekenen en een gashouder voor een ontzaglijke som te bouwen. Dwaal ik reden te meer voor mijn beweren dat ik deze technische

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1881 | | pagina 7