39- jaar toe, vooral bij vergelijking met de proeven van het begin des jaars tot het laatst van November zich bijzonder gunstig onderscheiden door geringe afwijkingen, bij een weinig uiteenloopend gebruik van cannelkolen. Reeds daarom geloof ik dat aan de, vóór het laatst van November ge nomen proeven, geene waarde kan worden tóegekend. Maar er is meer. De Engelsche wet schrijft voor de zuiverheid en de lichtsterkte van het gas dagelijks te onderzoeken en van de gevonden gebreken dadelijk mededeeling te doen aan den Gasfabrikant. In hoeverre het voorschrift door' den deskundige is nageleefd betreffende de dagelijksche proeven, is niet met zekerheid na te gaanin den Staat I Bijl. V Ing. St. N°. 30 1881 komen slechts opgaven van 38 dagen voor; doch die opgave is zeker niet volledig; immers de maanden April/Juni en September komen er in 't geheel niet in voor, en toch vinden wij in N°. 118 der Ingek. St. van 1880 de opgaven over het 2de- en in N°. 185 Ing. St. die over het 3de kwartaalmaar het schijnt mij geene gewaagde onderstelling, dat de proeven bij lange na niet dggelijks zijn genomen. Zeker is het dat niet van al de gevonden afwijkingen aan den Directeur of de Commissarissen der Gasfabriek kennis is gegeven. De Engelsche wet bepaalt zich echter niet bij het voorschrift om dage lijks proeven te nemen. Zij vordert die minstens driemaal daags, telkens met tusschenpoozen van niet minder dan één uur; van October/Maart (beide inge sloten) tusschen 5u. en lOu. N. M.van April/September tusschen (beide inge sloten) 8u. en llu. N. M. Is dit voorschrift in acht genomen? Wanneer men het antwoord sub 2°. in den brief van den deskundige (Bijl. VII N°. 30 Intg St. 1881) leest, mag het betwijfeld worden; en toch is dat van groot gewicht bij de waardeering der lichtsterkte. De Engelsche wet bepaalt n.l. dat het gemiddelde van al de proeven op iederen dag geacht zal worden de lichtsterkte (illuminating Power) voor dien dag te zijn. Het kan dus een zeer belangrijk verschil uitmaken of men het gemiddelde van ééne reeks observatiën neemt, of het gemiddelde van observatiën op minstens drie verschillende tijden, telkens niet minder dan een uur na elkander ge nomen en de uitdrukking „kleinste waarde", welke zoowel in de Engelsche rapporten als in die van den deskundige voorkomt, kan (en zal waar schijnlijk) in het eene geval eene gansch andere beteekenis hebben dan in het andere. En zooveel gewicht wordt er dan ook aan deze bepaling in Engeland gehecht, dat aan het artikel waarin zij opgenomen is, nog deze slotzin is toegevoegd: „and nothing in this Act shall authorize the Gas Referees to prescribe fewer testings than those directed bij this section." Het voorschrift der Engelsche wet dat dagelijks een rapport van den uitslag der proeven van den onmiddellijk voorafgaanden dag aan het Dag. Best., den „Chief Gas Examiner" en den fabrikant moet worden toege zonden, is zeker niet nageleefd. Op zich zelf beschouwd, zal men wellicht zeggen, kan dit geen invloed op de lichtsterkte of de desbetreffende op gaven hebben. Toch is het vreemd dat de deskundige aanvankelijk zijne rapporten slechts eenmaal in de drie maanden indiende, en er eerst na eenigen drang van de zijde der Commiss. der Gasfabr. toe kon besluiten maandelijksche rapporten in te zenden. Vooral bij de zeer groote afwij kingen welke gevonden werden, ware het wenschelijk geweest, dat, evenals in Londen, onmiddellijk daarvan bericht ware gezondenimmers wanneer de Directeur en de beheerders der fabriek onwetend worden gelaten van die afwijkingen, hoe kunnen zij dan maatregelen nemen ter voorziening? De deskundige scheen daarover intusschen anders te denken; in zijn brief aan Comm. der Gasfabr. van 6 Maart jl. (Ing. St. N°. 92) verklaart hij het inzenden van driem. in plaats van maandel. rapporten als volgt: „Zoolang de cijfers voor het lichtvermogen gedurende het vorige jaar zoo laag bleven, heb ik aan de heerschende ontevredenheid door maandelijksche rapporten niet telkenmale nieuw voedsel willen geven en heb ik daarom aan driemaandelijksche rapporten de voorkeur gegeven. Toen ik echter in den loop van het laatste kwartaal bemerkte dat men op een beteren weg was, heb ik besloten de driemaandelijksche verslagen door maandelijksche te vervangen." Nu laat ik voor 't oogenblik de vraag daar, of de deskun dige zich op een juist standpunt plaatste, toen hij meende zelf naar wille keur den tijd te kunnen bepalen waarop hij de verslagen zoude indienen evenzeer of de opgegeven reden steek houdt, tegenover de bedenking dat er nooit sprake is geweest van het publiek maken van verslagen door den deskundige, maar van het mededeelen der resultaten welke „maande lijks langs door den deskundige te verkiezen weg,ter kennisgeving van (aan) belanghebbenden kunnen gepubliceerd worden." Ik vraag alleen of niet, zooals de Engelsche wet dan ook duidelijk wil, de waarnemer aan houdend met den fabrikant in betrekking behoorde te staan om tot een juist inzicht der zaak te komen. Die wet is zeer streng tegenover tekort komingen van de Gasfabrikanten. In XXVI (Act. I860) worden zij met eene zware boete bedreigd, wanneer uit het onderzoek blijkt dat het gas aan de gestelde eischen van zuiverheid of lichtkracht niet voldoet: maar de slotzin van die luidt: „provided that such police magistrate shall not convict under this section, if it shall be proved to his satisfaction that such defect of gas was occasioned by any unavoidable cause or accident." „Wij vinden nu in de beide laatste rapporten, over April en Mei, als kleinste waarde 13.86 en 11.81 kaarsen. In de Raadszitting van 12 Mei jl. ver klaarde de heer v. d. Zweep het lage cijfer in Aprilhet werd veroor zaakt door het nemen van proeven met eene nieuwe soort kolen, welke bleken minder geschikt voor Gasfabrikatie te zijn. Waardoor het lage cijfer in Mei verklaard moet worden, is mij onbekendmaar ik zoude ge neigd zijn aan eene vergissing te denken, daar toch eene lichtsterkte van nog geen 12 kaarsen waarschijnlijk niet onopgemerkt zoude zijn gebleven door de verbruikers. Hoe dat zij, wannéér lage cijfers gevonden worden als in April (om mij nu tot die maand te bepalen, omdat wij weten waarom dat cijfer zoo laag was) dan moeten die bij de becijfering van het gemiddelde buiten berekening worden gelaten, wanneer men uit de gevon den cijfers een gevolg'wil trekken omtrent de werking der fabriek in gewone omstandigheden. Ik geloof dat het bovenstaande genoegzaam verklaart op welke gronden ik beweerde dat de resultaten der genomen proeven geen antwoord geven op de vraag„welke is hier de lichtsterkte en voldoet zij aan de gestelde eischen?" In zooverre bestaat er dus voor ieder, die de juistheid mijner beschouwingen deelt, geene reden om aan den directeur der gasfabriek vertrouwen te ontzeggen. Er blijft dus nog alleen over, na te gaan of uit de openbaar gemaakte brieven van den deskundige en den directeur (Ing. St. N 92, 1881) dergelijke redenen kunnen worden ontleend. Ik heb die brieven herhaaldelijk gelezen en herlezen; en als er nu iets is dat mij verwondert, dan is het dat men daarin aanleiding heeft kunnen vinden om te spreken van „beschuldigingen en insinuatiën van de aller- leehjkste soort, naar het achtenswaardig hoofd van den heer Rijke geslingerd. In de redevoering, door den heer Van Iterson in de zitting van J Juni jl. uitgesproken, komt echter een zin voor, die wellicht tot zekere hoogte eene verklaring van dat feit geeft; ik bedoel dezen: „Dergelijke woorden aan t adres van iemand die met eere mag genoemd worden op t gebied der experimenteele physica, uit den mond van den directeur van eene gasfabriek, vormen, dunkt me, eene beschuldiging, welke den man, die ze uitspreekt, in niemands achting kan doen rijzen." Die tegen- stelling is, dunkt mij, welsprekend. Aangaande de verhouding welke er tusschen de commissarissen en den directeur der gasfabriek bestaat, slechts een enkel woord. Gedurende de ruim 5 jaren, welke ik de eer heb deel uit te maken van het college van dagelijksch bestuur, is die verhouding mij gebleken, naar mijne inzichten, volkomen correct te zijn. Als technicus moet de directeur de meerdere der commissarissen, de bekwamere zijn: in administratieve zaken moet de verhouding omgekeerd wezen. Zoo is de toestand, en m. i. behoort hij zoo te zijn. Wanneer ik de overtuiging krijg dat de directeur als technicus met meer staat op dat standpunt waarop hij, naar mijne meening met betrekking tot de commissarissen, staan moet, van dat oogenblik af aan zou ik hem mijn vertrouwen niet langer schenken. Er is geen punt in den brief van den" directeur dat mij langer bezio- heeft gehouden dan het eerste, (nl. de inzending van driem. in plaats van maandel. rapporten) bij het zoeken naar een antwoord op de vraa°-: waar is de insinuatie, waar de ongemotiveerde verdachtmaking? Waaruit put men het recht den directeur aan te wrijven dat hij zich de vrijheid veroorlooft om te insinueeren dat de ware reden door den heer Rijke niet is opgegeven Ik zie daarin niets anders dan hetgene ik hierboven reeds uiteenzette nl. dat de Commissarissen maandel. rapporten hadden verzocht, dat de heer Rijke had beloofd die te zullen leveren en dat alleen in eenig verzoek van Commissarissen, voor den heer Rijke aanlei ding mocht worden genomen om van die afspraak af te wijken. En wat betreft liet wijzen op „nog andere vermeende tekortkomingen," wanneer men in het oog houdt dat de brief niet voor publiciteit was bestemd, zal men zich, wat dat punt aangaat, aan den vorm niet kunnen ergeren en wat de zaak zelve betreft, het behoorde tot de plichten van den directeur daarop de Commissarissen te wijzen; en zeker had hij, als fabriekant, er wel het meeste en directe belang bij te weten in hoeverre het door hem geproduceerde gas, ten aanzien van het koolzuurgehalte, aan de gestelde eischen voldeed. Het tweede punt, de quaestie nl. of dezelfde steenkolenmengsels altijd hetzellde gas leveren, is naar het mij voorkomt door den heer v. Iterson in zijne bestrijding van den directeur niet juist behandeld. De stelling van dezen is: „kon in eene fabriek alles marcheeren als in een laboratorium dan zou zeer zeker de photometer ook altijd In bepaalde verhouding hoogere^ lichtsterkte aangeven. Hiervan zullen wij steeds ver verwijderd blijven. De laatste zin slaat dunkt mij duidelijk op de (door mij) onder schrapte woorden, en sluit de conclusie niet uit dat bij (eenigszins be langrijke) afwijkingen, de fout in den regel eerder te zoeken is bij den photometer dan aan de fabriek. Die conclusie is zelfs naar het mij voor komt zoo logisch mogelijkimmers indien het geproduceerde gas, wat zijne hoedanigheid betreft, niet rechtstreeks afhing van de steenkolen- mengsels, dan valt het moeielijk te begrijpen, hoe men ooit zou kunnen beslissen welke steenkolensoorten men bij voorkeur moest distilleeren. De deskundige maakt in zijn brief van 6 Maart deze opmerking: „Mocht er omtrent dit punt bij u twijfel bestaan, alsmede omtrent de vraag, of de lichtkracht telkens zal toenemen, wanneer men de hoeveelheid Cannel vermeerdert, dan zou ik u in overweging geven de cijfers, door uwe eigene ambtenaren verkregen en in uw verslag medegedeeld, nogmaals v" °verweSing te nemen." Maar dit zou alleen eenige waarde kunnen hebben, indien beweerd was dat de reden der afwijkingen uitsluitend bij den photometer, door den deskundige gebruikt, te zoeken was. Het laat ste gedeelte der vraag, de invloed van het gebruik van Cannelkolen heeft deze zelf beantwoord in zijn rapport van 30 Maart 1880 (Ing. St. n°. 77) in deze woorden: „Verder dient te worden opgemerkt, dat het hooge cijfer (16.24) in de maand Februari verkregen is op een avond, waarop opzettelijk meer Cannelkoól dan gewoonlijk voor de distillatie is gebezigd." En wanneer men nu den meermalen aangehaalden Staat I Bijl. V Ing°St. n°. 30 nagaat, waaruit onder anderen blijkt dat dit hooge cijfer (16.24) verkregen is met eene bijvoeging van 11.8 pCt. Cannelkolen, en 6 Juli met 9.8 pCt. Cannelk. slechts 11.48, terwijl later, 25 Nov., 4 en 6 De cember met 8.4,7 en 4 pCt. Cannelk. 16.24, 16.82 en 16.64 kaarsen worden gevonden, dan moge men beweren dat het henijs niet is ge leverd, dat de oorzaak bij den photometer ligt, maar het vermoeden is minstens evenzeer gewettigd dat de fout niet bij de fabriek moet worden gezocht. Bij de behandeling van het derde punt uit den brief van den Directeur heeft de heer v. Iterson eene zeer belangrijke passage over het hoofd gezien: ik bedoel deze waar de directeur zegt: „maar zulks weerhoudt de vraag niet, of men dan kan beweren de proeven te hebben genomen, geheel zooals de Engelsche wet dit voorschrijft." Daarop komt het voor namelijk aan: en hierboven toonde ik reeds aan dat de uitkomsten niet alleen gunstiger waren, na het gereedkomen der donkere kamer, maar ook dat zij belangrijk minder uiteenliepen dan vroeger. Neemt men nu in aanmerking dat de deskundige zelf erkent dat de observatiën toen min der vermoeiend waren, heeft men dan niet het recht te besluiten dat de betere uitkomsten aan het observeeren in eene donkere kamer, althans zeker gedeeltelijk, moeten worden toegeschreven. Ik zie daarin noch in sinuatie noch beschuldiging; en daartegen kan niets afdoen de lierinnering- aan het onbetwiste feit dat de heer Rijke met eere mag genoemd worden (en genoemd wordt) op 't gebied der experimenteele physica: het mag toch betwijfeld worden of hij zich vroeger noemenswaardig met practische, of wil men experimenteele photómetrie, heeft bezig gehouden: ik acht djen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1881 | | pagina 5