38
van die gasdeskundigen buiten Leiden te moeten gewagen. Ik zal dus daar
over verder ook het stilzwijgen bewaren; maar geloof genoeg te hebben
gezegd om mijne meening te rechtvaardigen dat haar advies zijn oorsprong
niet vond in het bijzonder ingewikkelde der zaak, maar in een wantrou
wen in het beleid van de Commissarissen en den Directeur der Gasfabriek,
wellicht reeds opgewekt en gevoed door hetgeen ik zoude kunnen noe
men de gasbeweging van de laatste maanden, en naar het schijnt gerijpt
door hetgene in de vergadering met gesloten deuren op den 2den en in de
openbare van den 9den dezer maand is voorgevallen.
Dat ik dat wantrouwen niet deel, zal ik wel niet behoeven te zeggen
evenmin dat ik het in hooge mate betreur, omdat het is èn onverdiend,
èn ongegrond. Voor zoover de Commissarissen betreft, zoo zij het noodig
oordeelen, kunnen zij zich zeiven verdedigenten hunnen aanzien kan ik
volstaan met te herinneren aan hetgeen door hunnen hooggeachten voor
zitter in eene vorige zitting is gememoreerd, n.l. dat het geheel in strijd
is met de herhaalde blijken van vertrouwen hun door den Raad door be
noemingen en herbenoemingen geschonken; doch betreffende den Directeur
acht ik mij verplicht eene poging aan te wenden om den ongunstigen
indruk, die althans bij een gedeelte van den Raad ten zijnen opzichte
bestaat, weg te nemen. Wij bezitten in hem een ambtenaar die door
weinige onzer ambtenaren geëvenaard en zeker door niemand hunner
overtroffen wordt in kunde, ijver en toewijding aan de taak die hem is
opgedragenen wanneer zulk een verdienstelijk ambtenaar bejegend wordt,
zooals hij hier in den Raad is bejegend, dan heeft hij recht te verwach
ten dat wij, zijne onmiddellijke supérieuren, spreken, waar hem de gelegen
heid daartoe ontbreekt, en dat wij voor hem aantoonen waar en in hoe
verre men ten zijnen opzichte in dwaling verkeert. Aan die verplichting
wensch ik mij allerminst te onttrekken, integendeel ik geloof dat alle
ambtenaren zonder onderscheid weten dat, waar berisping of terechtwijzing
noodig zijn, hun die niet worden onthouden; zij hebben dus ook daarom
recht te verwachten, dat voor zooveel van ons afhangt, hun de hand
boven het hoofd wordt gehouden.
Gij zult mij ongetwijfeld ten goede houden, M. H., hetgeen ik hierboven
aangaande den ijver en de toewijding van den Directeur heb gezegd; ik
acht de Commiss. der Gasfabr. en de leden van het Dag. Best. bevoegd
en geroepen om daarover in de eerste plaats te oordeelen; wat zijne kunde
in zijn vak betreft, de berichten dienaangaande destijds ingewonnen, welke
tot zijne benoeming leidden, gaven daarvan uit den aard der zaak een
goeden dunk, die door de ondervinding niet gelogenstraft werd. Maar wij
behoeven in dit geval niet op eigen oordeel alleen af te gaan, maar kunnen
U wijzen op dat van de mannen van hqt vak zeiven. Er bestaat n.l. in ons
land eene vereeniging van Gasfabrikantenhet doel dier vereeniging zal
zeker geene nadere toelichting behoeven: welnu, deze vereeniging, wier
Voorzitter de heer Frangois, Directeur der gasfabriek te Dordrecht, is,
heeft den Directeur van onze Gasfabriek tot haren Onder-Voorzitter be
noemd. Gij zult daarin zeker wel met ons willen zien eene hulde aan
zijne kunde, hem door zijne ambtgenooten toegebracht.
Doch dit alles kan uit den aard der zaak niet voldoende worden geacht
ik zal dus andere gronden aanvoeren. En wanneer gij daarin geene ge
noegzame reden mocht vinden om onze gunstige meening te deelen, ik ben
verzekerd dat zij U althans zeker de overtuiging zullen geven dat voor
een ongunstig oordeel geene enkele afdoende reden bestaat.
Tot mijn leedwezen zal ik nog zeer veel van uw geduld moeten vergen
want ik moet beginnen met U terug te voeren naar de eerste periode der
gasbeweging; naar den tijd n.l. toen de U bekende voorstellen tot ver
laging van den gasprijs aanleiding gaven tot den wensch, dat een onder
zoek naar de lichtsterkte van het gas zou worden ingesteld; een wensch
welke zijn oorsprong vond in de klachten over het slechte licht, dat,
zooals beweerd werd, door onze Gasfabriek werd geleverd.
Bij die klachten over onvoldoende verlichting heeft men, naar mijne
bescheiden meening, altijd twee zeer verschillende zaken met elkander ver
ward, n. 1. onvoldoenden aanvoer en slechte qualiteit van gas. Voor zoover
van de laatste sprake was, is het mijne vaste overtuiging, ook op eigen
ondervinding gegrond, dat de klachten daarover onbillijk zijn en in elk
geval ook nu nog elk aanneembaar bewijs voor de rechtmatigheid daar
van ontbreekt.
Iets anders is het wat onvoldoenden aanvoer betreft, en bij eenig naden
ken zal het iedereen duidelijk zijn dat deze langzamerhand moest ont
staan. Wat toch is het geval? De Gasfabriek, in 1849 gesticht, is ingericht
naar een maximum-verbruik van 4500 m3 per etmaalnaar dat verbruik
was ook de buizenleiding onder den grond berekend. Gaandeweg is het
maximum bereikt en overschreden, en thans is het gestegen tot ongeveer
driemaal de oorspronkelijke hoeveelheid. Het behoeft wel geen betoog dat
de ondergrondsche buizenleiding dientengevolge ook langzamerhand ontoe
reikend werd om die grootere hoeveelheid behoorlijk doortocht te verlee-
nen; een groot gedeelte is dan ook reeds door wijdere buizen vervangen
en nog steeds wordt daarmede voortgegaan; maar het ligt wel in den
aard der zaak dat dit niet overal te gelijk kan geschiedenen vandaar
eensdeels de klachten en anderdeels de uiteenloopende oordeelvellingen over
het gas, welke op verre na niet zoo algemeen ongunstig waren als men
wel zoude willen doen gelooven.
Dat ook de gasleidingen binnenshuis en de gasornamenten herhaaldelijk
bleken de reden te zijn van slechte verlichting waarover werd geklaagd,
is, geloof ik, algemeen genoeg bekend en erkend, om er hier niet anders
dan pro memorie over te behoeven te spreken.
Als eene merkwaardige bijdrage betreffende de onjuistheid der klachten
over slecht licht, herinner ik aan het volgende. Men bracht als bewijs
daarvoor aan dat, ondanks de prijsverlaging van het gas, het verbruik
zoodanig was toegenomen dat men ten slotte nog meer betaalde dan vroe
ger en verklaarde dat verschijnsel uit de omstandigheid dat men (als ge-
- volg van de slechte qualiteit van het gas) genoodzaakt was twee vlam
men te ontsteken, waar men vroeger met eene kon volstaan. Eene inder
daad moeielijk uit te maken quaestie zoude dit geweest zijn indien niet
de regenten van het H. G. Weeshuis en het bestuur der Leidsche Brood
fabriek hunne klachten hadden ingezonden, die de onjuistheid van de eerst
genoemde klachten helderder aantoonden dan de beste photometer dit
konde doen. Immers beiden legden staten over, waaruit duidelijk het steeds
toenemend gasverbruik in de onder hun beheer staande inrichtingen bleek
maar hier kon dit het gevolg niet zijn van het ontsteken van meer
gasvlammen, want beiden verklaarden dat het aantal pitten die ontstoken
konden worden niet althans niet noemenswaard vermeerderd was;
en dus moest de schuld aan de Gasfabriek liggen, die er, naar men scheen
te meenen, eenig geheim middel op moest weten na te houden, waardoor
zij de gasverbruikers kon dwingen, ondanks Hen zeiven, meer gas te
verbranden dan zij wilden. Comm. der Gasf. hebben dan ook de onjuist
heid der klacht, voor zoover die strekte om de schuld op de fabriek te
schuiven, duidelijk aangetoond; en wanneer men hun rapport van 12 Nov.
1879 (Ing. St. n°. 253) aandachtig leest, zal men ontwaren dat het groo
tere gasverbruik waarover geklaagd werd, zijne verklaring vindt in grooter
toevoer van gas, door het aanbrengen van wijdere grondbuizen en het
vermeerderen van druk aan de fabriekomstandigheden waarmede men
aan de broodfabriek verzuimd had rekening te houden, door eene gedeel
telijke sluiting der hoofdkraan binnen het gebouw.
Het is misschien niet onaardig om hier in het voorbijgaan op te mer
ken dat het gasverbruik toeneemt in de vierkante reden van de vermeer
derde opening van den gaskraan. Als men bijv. met eene opening van
dezen van 0.5 cm. in een gegeven tijd 1 M3 gas verbruikt, dan zal men,
de kraan tot 1 cm. openende niet 2- maar 4 M3 gas in denzelfden tijd
verbrandenterwijl tegelijkertijd, wanneer de gaskraan verder is geopend
dan noodig is voor het verbruik, m. a. w. wanneer er meer drukking is
dan noodig is, het licht, door de te groote trekking zwakker wordt en
men dus bij grooter gasverbruik toch minder licht kan hebben.
Eene tweede reden waarmede geene rekening was gehouden, de ijk
van de gasmeters, wordt hier slechts pro memorie vermeld omdat alge
meen bekend is dat die ijk niet in het voordeel der verbruikers was. Met
het oog op de klachten, die door velen ongegrond werden geoordeeld, was
het dus een niet onaardig verschijnsel dat de juistheid daarvan werd be
weerd op twee verschillende gronden, welke elkander volkomen neutrali
seerden n.l., en in zooverre kwamen de klagers overeen, ondanks prijsver
laging "toch grooter en meer kostbaar gasverbruik, doch de een wilde
dat dit moest worden toegeschreven aan de noodzakelijkheid om meer
lichten te ontsteken, terwijl de ander aantoonde dat hij, al wilde hij ook,
dat niet doen konde, omdat hij niet meer pitten had dan vroeger.
Men was echter met die m. i. duidelijke bewijzen van de onbillijkheid
dier klachten niet tevreden, en zooals U allen bekend is werd besloten
het onderzoek naar de lichtsterkte en de qualiteit van het gas op te dra
gen aan een deskundige. Dit is geschied en sedert ongeveer anderhalf
jaar worden ons de resultaten van dat onderzoek medegedeeld. In korte
woorden wensch ik U mede te deelen den indruk, dien ik van de rap
porten, over de lichtsterkte uitgebracht, heb ontvangen; hij is deze: dat
zij geen antwoord geven op de vraag: welke is die lichtsterkte en vol
doet zij aan de gestelde eischen? Ik acht mij verplicht dit oordeel nader
toe te lichten en ben daartoe bereid; ik zal daarbij natuurlijk in eene
beoordeeling moeten treden van het onderzoek, voor zoover het ons allen
uit de overgelegde stukken gebleken ismaar voor ik daartoe overga, stel
ik er prijs op nadrukkelijk te verklaren dat ik voor niemand, wie ook,
wensch onder te doen in oprechte waardeering en vereering van de groote
kunde van den geleerde die het onderzoek op zich heeft genomen. Reeds
bij voorbaat protesteer ik tegen elke tegenovergestelde uitlegging welke
men in mijne woorden zoude willen zienmaar ik ga van deze stelling
uit dat men een uitstekend geleerde kan zijn, zonder daarom nog de aan
gewezen en op het gezag van zijn naam alleen, onvoorwaardelijk betrouw
bare waarnemer te zijn op het gebied van photometrie; evenmin als men
zou mogen aannemen dat bijv. een hoogleeraar in de sterrenkunde, ja zelfs
de beheerder van eene sterrenwacht, beter dan iemand anders in staat geacht
zoude moeten worden om aan boord van een schip astronomische waar
nemingen te doen.
Toen de Raad besloot dat de lichtsterkte van het gas hier, evenals te
Londen, 16 kaarsen zoude bedragen, was natuurlijk de bedoeling dat het
onderzoek naar die lichtkracht ook op dezelfde wijze als te Londen zoude
plaats hebben. Alleen onder die voorwaarde toch is eene juiste vergelijking
mogelijk. Aangaande den afstand waarop de waarnemingen moesten ge
schieden, bestond onzekerheid; destijds wist niemand onzer, en ik meen
te mogen zeggen evenmin de deskundige, of de waarnemingen te Londen
aan de fabrieken of op een door het parlement voorgeschreven afstand
genpmen moesten worden. Later is gebleken dat onze „testingroom'' met
het oog op de voorschriften der Engelsche wet gunstig gelegen is, in
zooverre zij niet dichter bij de fabriek ligt dan die wet toestaat; ofschoon
zeker 1100 meters vrij wat grooter afstand is dan „as near as may
he one thousand yards" (914 meters); doch daar de latere wet, die van
1868, de bijvoeging bevat „but not less" kan tegen dien grooteren afstand
wel geen overwegend bezwaar bestaan, vooral niet nadat uit latere proe
ven, waarop ik straks terugkom, gebleken is, dat de lichtsterkte aan de
fabriek en op veel grooter afstand dan hier genoemd is, niet meetbaar
(not appreciably) behoeft te verschillen.
Ook zal ik niet beweren dat de hier genomen proeven als minder af
doende moeten worden beschouwd omdat zij met een Letheby's Photometer
zijn genomen, terwijl in Londen algemeen de Evan's Photometer gebruikt
wordt. Beide instrumenten worden daar naar de keus van de fabrikanten
toegelaten, maar overigens behoorden de Engelsche voorschriften in acht
te zijn genomen; en gedeeltelijk is gebleken dat dit hier niet het geval
was, voor een ander gedeelte bleek niet dat zij hier werden opgevolgd.
In de eerste plaats het gebruik van de donkere kamer, door William
Sugg eene „necessity" genoemd. Het eerste rapport betreffende de licht
sterkte dat aan den Raad werd megedeeld, loopt over de maanden
Januari/Maart 1880; voor een zeker niet onbelangrijk deel was het gevolg
van deze rapporten dat in de zitting van 20 Mei 1880 het besluit geno
men werd om de lichtsterkte tot 16 kaarsen op te voeren; en toch ge
loof ik dat het bezwaarlijk ontkend kan worden, dat het plaatsen van den
toestel in eene donkere kamer op den uitslag der proeven van niet onbe-
duidenden invloed is geweest. Die donkere kamer is in het laatst van
November 1880 gereed gekomen; en wanneer men nu den Staat I Bij
lage V Ingek. St. N°. 30 van 1881 nagaat, dan zal het dadelijk in het
oog vallen, dat de opgaven van 25 November af tot het laatst van het