36, Gasfabriek gegaan. Het bedrag van het kapitaal is in al die jaren geble ven, zooals het bij de oprichting was pm. 244,000, terwijl het uitbrei- dings- en vernieuwingsfonds op het einde van dat tijdvak in 1871, na steeds in al de aanzienlijke uitgaven voor uitbreiding en vergrooting te hebben voorzien, nog een kaptiaal over hacUvan 44,900 2Yj n/° inschrij ving en 9000 aan geld, makende een effectief van p. m. 35,000. Na 1871 kwam er verandering. De volgende jaren leveren een sterk contrast op met de eerste vier en twintig. In 1873 is voor de eerste maal nieuw kapitaal naar de Gasfabriek gegaan. (Toen heeft Öok het fonds zijn laatste kapitaal gegeven van 25,000. Inschr.) In 1876 voor de tweede maal, en sedert 1876 is telken jare het kapitaal der fabriek aan gevuld of vergroot. Het totaal bedrag sedert 1872 is ruim 150,000, bedrijfk. 49,000, fonds 102,575. Het vernieuwing of uitbreidingsfonds bezat op 1 Jan. 1872 nog een kapitaal van 17,000, behalve eene extra bijdrage van ruim 9000. In 1872 ontving het jaarlijks 14,000, dit is over 9 jaren 126,000, totaal 152,000. Het bezat op 1 Jan. 1881 zoo goed als niets 1800, zoodat het fonds in 9 jaren voor vernieuwing en uitbreiding 150,000 heeft verstrekt. Dit maakt met de ƒ150,000 nieuw kapitaal 300,000. Trekt men hieraf de 49,000 voor bedrijfka- pitaal, dan krijgt men voor vernieuwing en uitbreiding een totaal van 250,000. Nu had men toch met grond mogen verwachten, dat aan het aanhoudend fourneeren van kapitaal eenmaal een einde zou komen en dat de fabriek in een uitmuntenden toestand zou zijn, in staat om aan alle behoefte aan goed gaslicht te voldoen. Juist het tegenovergestelde is het geval. In het afgeloopen jaar werd algemeen geklaagd over het gaslicht en HH. Commissarissen klagen nu dat de fabriek in een onvoldoenden, ja in een onhoudbaren toestand ver keert; er is opnieuw kapitaal noodig en nu een zeer aanzienlijk bedrag. Volgens HH. Comm. is de uitvoering der voorgestelde werken noodzake lijk, ja onvermijdelijk en zijn de twee ton dringend noodig, worden zij niet toegestaan dan zal „niet alleen de exploitatie zoo wel technisch als financieel zeer bemoeielijkt worden, maar zullen tevens niet ongegronde klachten kunnen worden ingewacht." Dit zeggen HH. Comm. nu zelf ter wijl zij de vroegere klachten, nl. over het gaslicht, ongegrond achtten. De Voorzitter van HH. Comm. noemde die klachten een „volkswaan". Krijgen HH. Comm. de twee ton niet dan zullen die klachten nu ook volgens HH. Comm. gegrond zijn en zal dus het gaslicht nog van veel min der kwaliteit dan vroeger en alzoo bepaald onvoldoende zijn. De toestand waarin de fabriek verkeert moet dus wel bedenkelijk zijn, alles onvoldoende zoowel fabrikaat als fabriek en dringend gebrek aan kapitaal. En toch heet de fabriek in een bloeienden toestand te zijn. B. en W. hebben daarvoor een bewijs aangevoerd dat ik met verwonde ring las in hun voordracht. Zij zeggen„Het komt ons voor dat d e noodzakelijkheid om de gasfabriek op zoodanige schaal uit te breiden als thans wordt voorgesteld, in alle opzich ten pleit voor den toenemenden bloei dier inrichting, die van zoo uitnemend belang is voor deze gemeente." Volgens B. en W. pleit alzoo de noodzakelijkheid der voorgestelde wer ken voor den bloei der fabriek. Ik kan dat niet toegeven. Die noodzake lijkheid en de dringende behoefte aan twee ton is voor mij juist geen bewijs van bloei maar veeleer van achteruitgang en van uitputting, ook al heeft de fabriek twee jaren achtereen 70,000 gerendeerd. Hieruit zou men oppervlakkig beschouwd tot een bloeienden toestand kunnen besluiten. Maar het wil er bij mij niet in dat eene fabriek die technisch in een onvoldoenden en finantiëel in een uitgeputten toestand verkeert in twee jaren 140,000 werkelijk heeft kunnen rendeeren. Dat kan geen gezonde bloei zijn. Zoowel B. en W. als HH. Comm. zeggen dat de twee ton is voor uit breiding. Maar ik betwijfel zeer of dat hier het juiste woord wel is, of niet veel eer verbetering en vernieuwing ook zonder uitbrei ding van de fabriek noodzakelijk en onvermijdelijk is en of niet hoofd zakelijk hiervoor de twee ton zoo dringend noodig zijn. Of zou de fabriek wèl goed ingericht en in een in alle opzichten voldoenden toestand zijn om in een debiet zooals dat van 1879 te voorzien? Met andere woorden: als het debiet niet was toegenomen zou dan de uitbreiding en dus ook de twee ton niet noodig zijn Toen HH. Comm. in Mei verleden jaar hun verslag over 1879 uitbrachten, bestond er volgens hen geen behoefte aan uitbreiding. In dat verslag schrijven HH. Comm. het volgende: „Aan de fornuizen en gewelven in de stokerij werd dit jaar meer verbetering ge- eischt dan een vorig; allereerst omdat het noodzakelijk was, tegen de gespannen winterproductie zich zooveel mogelijk te vrijwaren, zoowel voor onverwachte bedrijfsverstoring, als voor mindere productie per retort, te veroorzaken door 't gebruik van te veel versleten retorten. „Retorten, welke dus van eenigszins twijfelachtige soliditeit waren, wer den zoowel als de onbruikbare, vernieuwd. Om zonder terreinverlies en aanschaffing van nieuw kapitaal dezen gespannen winter- toestand, veroorzaakt door het te gering productief vermogen der stokerij, langzamerhand op te heffen, zullen in 't volgende jaar als proef een paar oude ovens worden gesloopt en vervangen door ovens met genator-vuren van meer vermogen." Dat schreven HH. Comm. nu ruim een jaar geleden. Daaruit blijkt niet dat de fabriek toen te klein was, maar dat men toen dacht dat de ge spannen wintertoestand zonder nieuw kapitaal langzamerhand wel opge heven kon worden. En hoeveel is nu sedert 1879 het debiet wel toege nomen. In 1880 niet meer dan ruim 7| (van 1,840,0001,980,000). Is dat nu eene vermeerdering van debiet, die eene uitgaaf van twee ton voor uitbreiding dringend noodzakelijk en onvermijdelijk kan maken? Dit is immers niet aan te nemen. Dit een en ander is weinig geschikt om vertrouwen in te boezemen in het beleid van het bestuur der Gasfabriek, maar veel eer om den bestaanden twijfel te versterken: of de kapitalen die sedert 1873 naar de Gasfabriek zijn gegaan wel doelmatig besteed zijn, of al wat tot het interne en tech nische der fabriek behoort wel goed bestuurd wordt, of de gasbereiding wel goed is en of niet de begeerte naar ruime overschotten van nadeeli- gen invloed is op de qualiteit van het gaslicht en op den toestand der fabriek. Pie twijfel had opgeheven kunnen zijn, indien maar uitvoe ring was gegeven aan het besluit van den-Raad van 19 Oct. 1879. Doch aan dat besluit is wat het tweede gedeelte daarvan betreft en dit alleen heb ik hier op 't oog zelfs geen begin van uitvoering gegeven. Dit is nu voor mij een ongunstig verschijnsel. Het geeft gegronde aanleiding tot het vermoeden dat de Commissie van Financiën de plank volstrekt niet missloeg toen zij in haar rapport van 16 Sept. 1879, waarbij zij een on derzoek voorstelde schreefom de naar onze overtuiging gegronde klach ten over onvoldoend licht te doen verdwijnen zullen zeker geldelijke op offeringen gevorderd worden, hetzij door betere qualiteit Van kolen, hetzij door betere bereiding aan het gas te geven." Omtrent dat besluit van Oct. 79 schijnt misverstand of verkeerde op vatting te bestaan. Dit is mij opnieuw gebleken toen de heer De Goeje zijn voorstel deed om dat besluit in te trekken. De heer De G. zeide toen „Den 19den October 1879 werd door den Raad besloten een onderzoek in te stellen naar de qualiteit van het gas." Dit is, meen ik, niét juist. De Raad besloot tóen tot geheel iets anders. Hij besloot niet naar de qualiteit van het gas te laten onderzoeken maar om een onderzoek in te stellen naar de ware reden van de onvoldoende qualiteit van het gas, alzoo tot eene enquête in de fabriek, van die ware reden weet men nu nog niets, wel heb ik er over hooren mompelen. Mocht men in onzekerheid verkeeren omtrent de bedoeling of strekking van dat besluit of van het voorstel waarop het besluit genomen is dan behoeft men het verslag der zitting van 19 Oct. 79 en het rapport van de Comm. van Financiën van 16 Sept. 1879 op wier voorstel het besluit is genomen maar in te zien. In die zitting zeide de heer Hartevelt, destijds Voorzitter van de Comm. van Fin. „Ik blijf bij het voorstel der Commissie van Financiën, om de door haar aangevoerde redenen, tot Maart 1880 met de verdere behande ling van het voorstel tot prijsverlaging te wachten, en inmiddels onder- zoek te doen instellen naar de ware reden van den actueel hoogen prijs van de cokes en naar die van het onvoldoende gaslicht" Dat voorstel is aangenomen. En leest men nu het rapport van de Commissie van Financiën van 16 Sept. 79 in zijn geheel, dan zal men zien dat daarin niet gespro ken wordt van een onderzoek naar de qualiteit van het gas of naar de lichtsterkte (dit woord komt zelfs niet voor in het rapport). Dé Comm. is overtuigd dat de klachten over het onvoldoende gaslicht gegrond zijn; zij wil een onderzoek naar de oorzaak, naar de ware reden van de onvoldoende qualiteit van het gas, zij wijst op grondstof en bereiding. Ingevolge het besluit van Oct. 79 hebben HH. Comm. wel de oorzaak van den hoogen prijs der cokes opgegeven. Voorts is er een onderzoek ingesteld naar de lichtsterkte, er is besloten die te bepalen op 16 kaarsen maar van een onderzoek naar de oorzaak van de onvoldoende qualiteit van het gas is niets gekomen. Het is nu zeer jammer dat dit onderzoek niet heeft plaats gehad. Aangenomen dat het zoo is wat HH. Commissarissen in hunne mem. van toel. te kennen geven, de quaestie van uitbreiding nu eens daargelaten, en dat werkelijk de toestand van de Gasfabriek dringend voorziening ver- eischt, zoo zelfs dat, als zij niet spoedig de twee ton krijgen, de Fabriek geen goed gas meer kan leveren, dan vraag ik a qui la faute? Hoe komt het dat de toestand in betrekkelijk korten tijd zoo onhoudbaar is gewor den, dat de Raad dit plotseling moet hooren en zoo op eens voor het dilemma geplaatst wordt, twee ton of geen goed gas. De aanvraag van HH. Commissarissen is gedateerd 25 Mei en op 9 Juni was zij reeds ter behandeling aan de orde gesteld en werd zoo wel van de zijde van het Dagelijksch Bestuur als van HH. Commissarissen sterk aangedrongen op dadelijke behandeling hoewel het rapport der Commissie van Financiën eerst den vorigen dag was ingekomen. Hoe is die handelwijze tegenover den Raad te verklaren? Heeft de Raad ooit iets geweigerd of was hij ooit traag in het toestaan van wat IIH. Commissarissen voor de Gasfabriek vroegen. Is niet steeds onbekrompen aan elke aanvrage om kapitaal voldaan Tot nog toe vroegen IIH. Comm. betrekkelijk kleine bedragen hoogstens 50,000. Maar nu moet de Raad maar dadelijk klaar staan om ƒ200,000 te geven. En welke zekerheid bestaat er dat de Gasfabriek nu vooreerst kapitaal genoeg zal hebben, en dat niet deze twee ton de rij der groote bedragen zal openen? Ik zeg nogmaals het is nu jammer dat de enquête, die in Sept. 1879 door de Comm. van Fin. is voorgesteld, niet heeft plaats gehaddan kon de Raad nu beter oordeelen. Al meenden HH. CC. dat eene enquête niet lag opgesloten in het Raads besluit van Oct. 1879, na het rapport der Comm. van financiën waarin zij was voorgesteld, hadden, dunkt mij, HH. CC. zelf er prijs op moeten stellen dat de twijfel omtrent deugdelijkheid van grondstof en bereiding, in dat rapport geo_ppei'd en daardoor ook bij anderen gerezen werd opge heven, zij hadden, dunkt mij, eene enquete moeten provoceeren. Nu hebben zij voet gegeven aan de meening dat zij een onderzoek hebben geschroomd en ontweken en dat de ware reden van het onvoldoende gaslicht wel degelijk gelegen was in grondstof en bereiding, dus in de fabriek en bij het bestuur. De Commissie van Financiën stelt in haar laatste rapport weer een onderzoek voor; maar een onderzoek veel minder afdoende dan wat zij vroeger heeft voorgesteld. De Comm. wil hoofdzakelijk weten of de voorgestelde werken doelmatig en noodzakelijk zijn. Wat het voorname punt in quaestie be treft, nl. de twee ton, zal het weinig of geen practisch r.ut hebben, Men kan wel aannemen dat het resultaat, behoudens eenige opmerkingen be vredigend zal zijn, dat het er toe leiden zal, dat de Gasfabriek de twee ton krijgt en dat het dan weer denzelfden gang zal gaan als in de laatste jaren. Het is mij niet genoeg te weten of de voorgestelde werken doelmatig en noodzakelijk zijn. Ik laat de quaestie van het electrisch licht en de toekomst van het gaslicht rusten. Om nu 200000 en later misschien nog meer kapitaal voor de Gasfabriek toe te staan moet ik veel meer weten. Ik moet daarvoor weten, vooreerst hoe het komt dat de fabriek, na in de laatste jaren zoo veel geld te hebben gekost, nu in een onvol doenden toestand verkeert, en dan of de fabriek goed werkt en goed bestuurd wordt. Ik moet waarborg hebben dat het aanzienlijke kapitaal, dat nu weer gevraagd wordt, niet alleen doelmatig besteed wordt maar ook dat het niet teloor gaat en weer terug komt; die waarborg moet ik

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1881 | | pagina 2