45
I
den Directeur der Gasfabriek, een nader onderzoek van de aanhangige plan
nen op te dragen.
De heer Driessen. M. de Voorzitter. Ik voor mij wensch geen onderzoek
van deskundigen, mijn vertrouwen in de Commissie en den Directeur is nog
geen oogenblik geschokt.
Ik houd mij ten stelligste overtuigd dat een man als Van der Horst, die
op het gebied van Gas zoo gunstig bekend is, niet dit voorstel aan heeren
Commissarissen zou gedaan hebben zonder bij zijne Collegas en andere Gas-
Autoriteiten de informatie, die hij noodig achtte, ingewonnen te hebben.
Ik verlang dus geen verder onderzoek ik ben overtuigd dat het ons niet
verder zal brengen en om die redenen zal ik stemmen tegen de beide voor
stellen, zoowel tegen dat van den heer Scheltema als tegen dat van de Com
missie van Financiën.
De lieer Van Iterson. Mijnheer de Voorzitter! Ik mocht van de bekende
onpartijdigheid waarmede u onze vergadering leidt verwachten dat u mij wel
in de gelegenheid zoudt willen stellen, als ik daartoe lust gevoelde, op het
voorbeeld door u gegeven, nogmaals de twee veelbesproken brieven de revue
te laten passeeren. Maar ik kan u en de vergadering die reeds zoovele lange
redevoeringen heeft moeten verorberen gerust stellen. De lust en de aanlei
ding daartoe ontbreken mij.
Aanleiding zou gegeven zijn, indien u iets nieuws in het midden had ge
bracht. Gelukkig is dit het geval niet geweest. Ik heb drie kwartier met het
potlood in de hand gezeten, gereed om op te teekenen als u iets nieuws aan-
voerdet, maar ik heb niets vernomen wat ik niet eens- of ook twee- a drie
maal had gehoordevenmin iets wat niet vroeger reeds is weerlegd.
Als ik zeide volstrekt niets opgeteekend te hebben dan zou ik jokken. Drie
punten heb ik opgeteekend. Daarover een enkel woord.
Die drie punten betreffen
1°. De beschuldiging door u ingebracht aan 't adres van den heer Rijke,
dat hij de Engelsche wet op het punt van het gasonderzoek niet heeft nage
leefd. Wel schijnt het zonderling dat iemand die een ander wil verdedigen,
dat doet door een derde te gaan aanvallen.
't Was deze methode die bij de samenstelling van uwe rede, M. d, V.is
gevolgd. De aanvallen op den heer Rijke moesten dienen tot verdediging van
den heer Van der Horst. Maar ieder op zijn manier.
In de eerste plaats dan is door u gezegd dat de heer Rijke de Engelsche
wet niet naleeft. Is mag ik vragen het naleven van de Engelsche wrt
aan den heer Rijke wel opgedragen? Zoo ja, dan wenschte ik gaarne over
legging van de missive waarbij dit geschied is en waaruit wij tevens zullen
kunnen zien welke wet bedoeld wordt. Er zijn er in Engeland zoovele.
In de tweede plaats de meening van de Gasreferees omtrent de vermin
derde lichtsterkte van het gas. U hebt voorgelezen eene zinsnede uit een
stuk van „Gasreferees". Welke „gasreferees" zijn dit? Als ik over Gasrefe
rees spreek bedoel ik de Metropolitan Gasreferees aangesteld overeenkomstig
verschillende parlementsakten, te weten de heeren Vernon, Harcourt, Wil
liam, Pole en John Tyndall, de laatste de bekende physicus van de Royal
Institution, 't Is werkelijk interessant, waar zooveel over de Engelsche wet
geving en opiniën hier gesproken wordt eens de meening van die heeren
te weten en hun eens te vragen of zij wel eens 't een of ander'gedaan heb
ben waaruit de meening zou kunnen worden afgeleid, dat het er volgens
hen niet op aan komt of de waarnemingen van de lichtsterkte dicht bij de
fabriek geschieden of op verderen afstand. Ik zou daaromtrent heel wat in het
midden kunnen brengen naar aanleiding van een schrijven van genoemden
heer John Tyndall; voor 't oogenblik bepaal ik mij daartoe een enkele zin
snede uit zijn brief voor te lezen: „The Gasreferees have hitherto done
nothing, which would warrant the conclusion that they concider it to be of
very little importance whether the testing places should be at a given dis
tance from the gasworks."
Zij hebben integendeel, gelijk hier is aangegeven nog in de laatste dagen
vier nieuwe testingstations geëtablisseerd, die op een afstand van de fabriek
gelegen zijn varieerende tusschen precies kan ik 't niet dadelijk opgeven,
want de afstanden zijn in den brief in Engelsche mijlen uitgedrukt onge
veer 1000 a 2500 meters.
Dit wat den afstand en de lichtvermindering betreft.
Ten slotte heb ik een derde punt opgeteekend. Het betreft wat door u,
M. d. V., met zekere emphase is gezegd omtrent de meening die men moet
koesteren van een lid dat hier, in besloten vergadering, William Sugg ver
keerd geciteerd had. Dat lid had ook leelijk gedaan zeide uik moest ook
leelijk over hem denken.
Ik ben niet geroepen dat lid te verdedigen, ofschoon daartoe wel termen
bestaan. Hij citeerde, sprekende voor de vuist, niet in een geschreven stuk
en beschuldigde nog veel minder een ander van valsch citaat, maar wat mij
gehinderd heeft is dat u alle leden van den Raad onder de verdenking hebt
gebracht zich aan hetzelfde feit schuldig gemaakt te hebben als de Directeur.
Nu weet niemand wie het gedaan heeft en niemand kan zich verdedigen, want
niemand mag zeggen wat er in de besloten vergadering is voorgevallen. Ik
zou het aardiger hebben gevonden, als u dit niet had gedaan,
Dat wenschte ik ten slotte er bij te voegen.
De heer Cock
De heer Jeta. Met aandacht heb ik de discussie gevolgd en helde
over aan het voorstel van den heer Scheltema mijne stem te geven, ook
en voornamelijk om nu voorgoed uit te maken hoedanig de administratie
der Gasfabriek zal ingericht worden, waardoor vele later te houden dis-
cussiën kunnen voorkomen worden.
Nadat echter de heer Cock wederom, en zeer duidelijk, en zooals hij
zelf erkent zonder omwegen, de quaestie van vertrouwen in het beleid
van Commissarissen der Gasfabriek en den Directeur, verbindt aan het
voorstel van den heer Scheltema, kan ik daaraan mijne stem niet geven.
Alleen zal ik dus mijne stem kunnen geven aan het minder ver strek
kende voorstel van de Commissie van Finanpiën.
De heer Van der Lith. Nog een kort woord, in de eerste plaats om
Wegens ongesteldheid zal het gesprokene, later worden opgenomen.
aan den vorm te voldoen. Namens mijne medeleden der Comm. v. Fin.
stel ik thans voor wat tot dusver in den vorm van een advies is gege
ven ten tweede, om te antwoorden aan den heer De Goeje.
Tot mijn leedwezen kan ik althans ik hek mijne medeleden niet
geraadpleegd zijn voorstel niet aannemen en wel op grond hiervan,
dat Commissarissen zich volgens hunne instructie kunnen laten bijstaan
als zij behoefte gevoelen zich door deskundigen te laten voorlichten. Die
kunnen zij dan zeiven kiezen. Dat hebben zij echter niet gedaan.
Buiten de voorlichting van de Commissarissen staat nog de voorlichting
van den Raad en wenscht deze voorgelicht te worden, dan moet hij zelf
zijne voorlichters kiezen.
Ik herhaal, dat de Commissie het voorstel daartoe niet doet uit blijk
van wantrouwen jegens de Commissarissen der gasfabriek. Ik hoop ech
ter, dat zij die als deskundigen gehoord zullen worden niet den fraaien
naam van wolven zullen verdienen waarmede de heer Cock hen be
stempelde.
De Voorzitter. Indien niemand verder het woord verlangt, zal ik nog
enkele sprekers beantwoorden.
In de eerste plaats den Voorzitter der Comm. v. Fin. die zich gevoelig
betoonde dat ik hem het woord niet gegeven heb tot toelichting van het advies
der Commissie van Financiën. Voor zoover mijn geheugen strekt, herinner ik
mij gedurende den tijd dien ik de eer heb lid van den Raad te zijn, d. i. nage
noeg 5'/j jaar, geen enkel voorbeeld dat aan de Comm. v. Fin. het woord is
verleend tot toelichting van hare voorstellen. Ik heb altijd begrepen, dat het
advies der Comm. geen toelichting noodig had of liever dat deze reeds in
het advies zelf werd gevonden.
Nu ik echter weet dat de Comm. v. Fin. deze opvatting heeft, zal ik haar
zeer gaarne in het vervolg het woord geven tot toelichting van hare advie
zen maar ik zou haar dan tevens wel in overweging willen geven om bij het
uitbrengen van advies, daarbij de toelichting reeds dadelijk te voegen. Ik geloof
dat zij dan meer nut zullen hebben voor de raadsleden, die de toelichting beter
zullen kunnen volgen en met het advies bestudeeren, wanneer zij beide gelijk
eenige dagen gedrukt te hunner beschikking hebben. Verder hebben zoowel de
heeren Van der Lith als De Clercq met kra'cht geprotesteerd tegen mijne op
vatting, dat het tweede advies der Com, v. Fin. zou zijn een votum van wan
trouwen. De heer Van der Lith ontkent dit met een beroep op het feit, dat
hij in de zitting van 9 Juni, toen dit punt aan de orde was, zelfs den naam
van den Directeur niet heeft genoemd. Dat de heer v. d. Lith den Directeur
niet bepaald genoemd heeft, is een feit: doch uit zijne redevoering der ge
noemde zitting (blz. 33) haal ik het volgende aan „Wij, of liever zal ik
zeggen ik kan niet ontkennen dat wat in de geheime discussie in de vorige
zitting is medegedeeld en wat in deze zitting is herhaald mijn vertrouwen
heeft geschokt enz. Terwijl ik uit de redevoering van de heer De Clercq deze
woorden aanhaal „Ik wensch te zeggen dat, wat de Voorzitter der Com
missie van Financiën heeft verklaard en als zijn persoonlijk gevoelen
heeft uitgesproken, door mij wordt gedeeld. In de geheime zitting tijdens
de vorige vergadering heb ik ook het gevoelen uitgesproken dat, na wat
wij van het geachte lid, den heer Van Iterson, hebben vernomen, het
wel niet anders kon of het vertrouwen in den Directeur der Gasfabriek
zou bij vele leden een gevoeligen schok hebben ontvangen."
Nu moge het aan mijne opvatting liggen, maar met het oog op de aan
gehaalde woorden kan ik in het advies niet anders zien, dan een votum van
wantrouwenterwijl toch de heer De Clercq gesproken heeft, zooals hij zelf
zegt, in navolging van den Voorzitter der Comm. v. Fin. en deze hem niet
heeft weersproken, moet ik het er derhalve voor houden,- dat zoowel de v
Voorzitter als het lid der Comm. van Fin., in het wantrouwen opgewekt in
de geheime en de daarop gevolgde openbare zitting, alleen aanleiding von
den tot hun tweede advies en het voorstel om een onderzoek door deskun
digen te doen instellen. Ware dit niet het geval, dan houde de Comm. van
Fin. het mij ten goede, dat ik niet begrijp waarom het advies tot benoeming
van de deskundigen niet gedaan is in haar eerste rapport, en welke aan
leiding zij dan nog voor een tweede rapport meende te hebben.
De heer Van der Lith heeft met zekere ironie gezegd, dat ik ter voldoening
aan den wensch van mijn hart om den Directeur te verdedigen, de quaestie
van wantrouwen er bij de haren heb bijgesleept.-
Ik neem die uitdrukking niet aan in den zin die er door den heer V. d.
Lith aan is gegeven. Wanneer het echter geldt de verdediging van iemand
die zich hier niet verdedigen kan en die hier aangevallen is op eene wijze
welke ik niet gaarne zoude qualificeeren, terwijl op ons de verplichtig rust,
zijne verdediging op ons te nemen, dan kan de heer Van der Lith het be
schouwen als den wensch van mijn hart om ook in dit opzicht;- niet aan
mijn plicht te kort te doen.
De heer Van der Lith heeft ook met ironie gesproken van mijne tech
nische kennis en daartegenover gesteld zijn eenvoudige juridische kennis.
Ware 't geoorloofd, dan zou ik zeggen dat de heer Van der Lith met
die gemaakte nederigheid naar een compliment vischte.
Ware de quaestie inderdaad technisch zóó moeielijk, ik zou haast zeggen
was zij zoo technisch, ik zou daarover niet gesproken hebben zooals ik
deed. De quaestie is doodeenvoudig en ligt binnen het begrip van ons
allen, zelfs binnen dat van den schooljongen dien de heer Damsté be
doelde. Zij zit daarin, dat in de laatste jaren het gasverbruik kolossaal
is vermeerderd, ver buiten alle verhouding met dat van vorige jaren en
wanneer nu een voorstel tot uitbreiding van de fabriek wordt gedaan,
dan moeten daarbij de plannen gemaakt worden naar hetgeen nü bekend
is, maar niet naar eene uitbreiding van het gasdebiet op een tijdstip
waarop niemand eenig denkbeeld van zoodanige vermeerdering kon hebben.
Men acht in het algemeen noodig dat de verhouding van het gasverbruik tot
de bergruimte van het gas zij als 20 tot 14. Thans, nu het maximumverbruik
gestegen is tot 14.500 kub. m., wenschen wij voor den aanstaanden winter te
zorgen dat er bij voortgaande vermeerdering, en die kan na eenige jaren
tot 20,000 stijgen, gelegenheid zal zijn 14,000 K. m. gas te bergen. Nu
kunnen slechts 7000 M3. geborgen worden. Men stelt dus voor een nieuwe gas-
kuip te bouwen die alleen de capaciteit van de 4 of 5 overigen bezit en dan heeft
men de ruimte, benoodigd voor een gasverbruik van 20,000 M*. Dat kan iedere
schooljongen berekenen; men behoeft daarvoor geen technicus te zijn. Vindt
men dat nu niet goed, dan kan men zeggen dat voor volgende jaren niet be-