44 aan de overzijde van den Singel besloten worde, in de eerste plaats een onderzoek over deze vraagwaarom Commissarissen van de Gasfabriek toen, in 1872, daartegen waren en nu er voor zijn. In de tweede plaats wensch ik een onderzoek naar de werken, die nu op die plaats en in de fabriek zelve zullen aangelegd worden. De uitbreiding der fabriek zal bestaan in het plaatsen van een nieuwen gashouder, van nieuwe ovens, enz., enz. In de voordracht van Commissarissen van de Gas fabriek van 8 April 1873, waarbij tevens werd voorgesteld het Reservefonds op te maken en te versterken, werd door hen aan den Raad medegedeeld dat aan de laagste inschrijvers het werk was toegewezen, en wel de daarstelling van een grondkuip voor een nieuwen gashouder a f 24,800, het maken van een gasstolp met aanbehoorende toestellen a f 18,990, te zamen dus voor den gashouder f 43.790. Ik kan het graafwerkdat daarbij plaats heeft gehad en het in orde brengen van het vergrootte terrein, niet precies uittrekken maar ik wil 't eens royaal nemendan heeft die nieuwe gashouder toen ruim f 50,000 gekost. Wanneer ik nu den Voorzittervan Commissarissen van de Gasfabriek, zoo als straks aan den Heer Van der Lith, hoor zeggen h o e grooter gashouder, hoe minder kosten, dan raak ik het spoor geheel bijster. Ik heb hier toch in het voorstel van Commissarissen een opgaaf van f 110,000 en dat voor een gashouder van 35 meter bij een van 22/24 meter in doorsnede van ruim f 50,000, in 1873. Ik geloof dus dat ook op dit gebied van den gashouder onderzoek dringend noodig is. En wat eindelijk de meerdere gasberging aangaat, straks heb ik den Presi dent Commissaris hooren zeggen dat dit niet geheel noodig wasdat men het met de bestaande nog een poosje zou kunnen doen, terwijl de President van de Commissie van Financiën had opgemerkt; vijf generatorvuren maken meer berging noodig. Mij is het een raadsel hoe een fabriek, die gezegd wordt zulke groote voordeelen op te leveren en die in 8 jaren tijds 3 tonnen gouds voor bedrijfskapitaal en reservefonds van de stad genoten heeft, het zoolang met zoo weinig gasberging heeft volgehouden. De Commissarissen van de Gasfabriek zeiven zeggen dat er, als algemeen geldige regel voor de verhouding tot de maximum etmaal productie moet zijn van 70100 pCt. gasberging, terwijl de goede gasfabrikanten U zullen zeggen dat er, om met voordeel tewerken 100 pCt. gasberging zijn moet. En wat is nu in het rapport van Commissarissen van 25 Mei 1881, te lezen? Dat men het bij de jongste maximum etmaal productie maar met 55pCt. gasberging heeft gedaan. Wat daardoor tijden lang verslonden is aan cokes, om extra vuren of ovens aan te houden, daarin zal ik maar niet treden, dat zou mij nu al te warm maken. Ik concludeer dus dat onderzoek noodig is en sta zonder dat geen gelden toe, en zal op deze gronden stemmen, als het voorstel van den heer Scheltema niet mocht worden aangenomen, vóór het voorstel van de Commissie van Financiën. De heer Hartevelt. Een enkel woord aan den heer Scheltema, die gezegd heeft dat de boekhouding aan onze Gasfabriek niet deugt. Ik heb indertijd gezegd dat ik, na nauwkeurig onderzoek aan de Gasfabriek en na kennis neming van de daar gevolgde wijze van boekhouding (ik heb de pedanterie gehad er bij te voegen dat ik van boekhouding verstand meendé te hebben) de boekhouding aan de Gasfabriek uitmuntend heb gevonden. Wij staan dus in dit opzicht lijnrecht tegenover elkander. De heer Scheltema zegt ook dat er kapitaal wordt uitgekeerd als winst. Daarvan ben ik volstrekt niet bewust en als de heer Scheltema niet bewijst dat als winst door de Gasfabriek gemaakt in stadskas wordt gestort, wat geen winst is, dan blijf ik bij mijne overtuiging dat hij zich vergist; ik dacht ook dat zulks indertijd duidelijk door onzen geachten Voorzitter was aangetoond, zóó, dat daarop niet op nieuw zoude worden teruggekomen. De heer Scheltema heeft de vrees gemanifesteerd dat als de Gasfabriek een particuliere inrichting ware, men moeielijk iemand zou vinden die nu 2 ton voor de uitbreiding zou besteden. Ja, dat die 2 ton moeielijk zouden bijeen te brengen zijn en dat, waar men stadskas ter zijner beschikking heeft die moeielijkheid niet bestaat. Ik kan hem de verzekering geven dat als de Raad er toe zou kunnen besluiten (iets wat ik echter zeer betwijfel) aan een particulier de Gasfabriek over te doen voor den prijs waarvoor die thans te boek staat, plus de twee ton die voor de uitbreiding besteed zal moeten wor den, ik binnen weinige dagen eene associatie bijeen kan brengen die dol graag met mij mede zou gaan om de fabriek te koopen. Eindelijk: wat ik indertijd heb gezegd omtrent het onderzoek naar den hoogen prijs der cokes en de lichtsterkte van het gas wordt door den heer Scheltema in herinnering gebracht. Ik vind dit om er geen ander woord voor te gebruiken, allerzonderlingst, na hetgeen de heer Scheltema bij die gelegen heid mij heeft geantwoord. De heer Scheltema. In de eerste plaats een enkel woord omtrent den aanval op de tegenstrijdigheid tusschen hetgeen ik vroeger gezegd heb en hetgeen nu in mijn voorstel is opgesloten en in de toelichting is gezegd. Ik zou mij toen anders hebben uitgelaten over eene enquête. Dit is zoo. Ik heb toen anders gesproken dan nu. Maar de omstandigheden zijn ver anderd. Toen was de zaak niet van zoo veel gewicht als nu. Als ik toen had kunnen voorzien wat nu bij de Gasfabriek voorvalt dan had ik toen evenzeer als nu er op aangedrongen dat uitvoering zou worden gegeven aan het genomen besluit. Ik betreur nu zeer dat dit niet is gebeurd met het oog op deze voordracht. En als toen onder de tegenwoordige omstan digheden het voorstel was gedaan om weer 2 ton aan de Gasfabriek te be steden, zou ik al ware dan geen voorstel door de Commissie van Financiën gedaan hebben voorgesteld een enquête in te stellen. In antwoord aan den heer Hartevelt, die meende dat van mij 't bewijs moest komen dat kapitaal als winst der Gasfabriek is beschouwd, slechts dit. Als werkelijk de boekhouding aan de Gasfabriek goed was, zou het bewijs al lang geleverd zijn. Wat is echter mijn bezwaar tegen de boekhouding? Juist dit, dat zij van dien aard is dat men niet kan onderscheiden wat winst en wat kapi taal is. Laat men dit tegenspreken als men kan, maar dat kan men niet. Er wordt geen winst van de Gasfabriek berekend, slechts een zeker overschot. Nu wil de heer Hartevelt mij 't bewijs opleggen dat de zuivere winst zoo of zooveel is. Dat gaat niet. Aan de Gasfabriek moet Uien kunnen bewijzen dat het z. g. overschot de zuivere winst is, dat kan ik niet bewijzen en dat behoef ik ook niet te bewijzen. Ik beweer en ik blijf beweren dat het overschot meer dan de winst bedraagt; ik heb vroe ger mijne gronden daarvoor aangevoerd, maar hoeveel het meer bedraagt, dat kan ik niet weten, dat kan men aan de Gasfabriek weten. Als de boek houding goed is kan men daar berekenen hoeveel de winst werkelijk bedraagt, dat kan ik niet doen. Wat de laatste bemerking van den beer Hartevelt betreft, ik heb die niet goed begrepen. Indien hij zoo vriendelijk wil zijn die nog even te herhalen, kan ik ook daarop antwoorden. De heer Hartevelt. De zaak is deze. De heer Scheltema heeft mij in het debat gemengd in den aanvang zijner rede en gezegd dat ik indertijd had voorgesteld een onderzoek naar den hooge prijs der Cokes eri de lichtsterkte van het gas in te stellen. Ik heb dit erkend maar er bijgevoegd dat de heer Scheltema in diezelfde vergadering mij geantwoord heeft dat hij zoodanig onderzoek niet zou kunnen goedkeuren en daarin een wantrouwen vond vis a vis Directeur en Commissarissen. Nu vind ik het vreemd dat hij thans op onderzoek aandringt, een onderzoek dat m. i. werkelijk van wantrouwen getuigt. De heer Scheltema. Gelijk ik reeds heb gezegd, de veranderde omstandig heden van toen en nu zijn daarvan de oorzaak. Ik had toen nog genoeg ver trouwen in het bestuur wat het technische der zaak betreft en wilde toen daarom alleen aan de Directie gevraagd hebbenlever beter gas, en geef den kostende prijs op. Maar daaraan is niet voldaan. HH. Comm. hebben toen een wenk gekregen in het rapport van de Comm. v. Fin., móar er is zelfs niet geantwoord op de vraag naar de oorzaak van het onvoldoende gaslicht, ook niet nadat er besloten was daarnaar een onderzoek in te stellen. Ik moet nu dus wel een anderen weg dan vroeger inslaan om te weten, wat ik wensch te weten. Ligt nu in mijn voorstel een votum van wantrouwen meer dan in dat van de Commissie van Financiën? Ik heb van geen wantrouwen jegens HH. Commissarissen gesproken. Ik heb dat woord met opzet niet gebruikt. Ik heb alleen gezegd dat ik geen voldoend vertrouwen meer stellen kan in h e t b e- leid van het bestuur. Licht hierin iets onaangenaams voor HH. Commissa rissen, dat kan ik niet helpen. Dit ligt in den aard der zaak. Ik heb niets onaangenaams bedoeld, noch tegen Commissarissen noch tegen den Directeur. Ik scheid personen af van de zaak. Is men niet tegen onderzoek dan ligt in 't voorstel daartoe niets onaangenaams. Alleen hij die het schroomt of ont wijkt vindt er iets onaangenaams in. Juist dat onderzoek geschroomd of ont weken wordt, bewijst dat het noodig is. De heer Du Rieu. Het is der Vergadering bekend dat ik vele jaren de eer heb gehad lid van de Commissie voor de Gasfabriek te zijn. Ik kan dus eenigszins oordeelen hoe daar gehandeld wordt. Ten volle ben ik overtuigd dat ik thans niet zwijgen mag maar een woord van waardeering moet spreken ten opzichte van den Directeur. Ik meen dat men een gelukkige keuze heeft gedaan door hem aan 't hoofd der fabriek te plaatsen. Ik stel groot vertrouwen in zijn kennis en overleg. Maar juist omdat ik zoo groot vertrouwen stel, schroom ik niet mede te gaan met het voorstel van de Commissie van Financien en zal ik voor het onderzoek der plannen stemmen. Ik vind het jammer dat alle zaken in die plannen zoo aan elkaar zijn ge koppeld. Ik verbeeld mij dat men met verbeterde ovens waarover men tevre den was, stilletjes had moeten voortgaan. Dan had wellicht later de uitbrei ding der gasberging kunnen worden voorgesteld en men hebben kunnen spreken over den aanleg van een grooten of minder grooten gashouder. Ik geloof dat het voorstel om den gashouder aan den overkant van den Singel te brengen zeer goed is. Ik geloof dat de verlegging van den Singel bezwaar heeft opgeleverd. Als men vroeger meende plaats genoeg te hebben zal nn het terrein te klein zijndat komt omdat bij uitbreiding der productie meer plaats noodig is geworden voor kolenberging. De heer De Goeje. Na hetgeen gezegd is door den Voorzitter van de Commissie van Financiën en de twee andere leden van die Commissie, heb ik niet meer dat principiëel bezwaar tegen het voorstel der Commissie dat ik aanvankelijk had. Wel blijf ik dit hebben tegen het voorstel van den heer Scheltema. Ik erken nu niet alleen dat de termen van het voorstel gelijk dit is gedaan, niet uitdrukken een motie van wantrouwen tegen den Directeur, maar dat ze zelfs tegenover dezen ambtenaar welwillend zijn ge steld. Het voorstel toch is om in overleg met den Directeur door twee deskundigen advies te laten uitbrengen. Maar niet even welwillend is het voorstel ten aanzien van Commissa rissen van de Gasfabriek. En waarop is dit volgens de toelichting van den Voorzitter der Commissie van Financiën gegrond? Voornamelijk daarop: „wij zijn geen deskundigen", heeft een der Commissarissen der Gasfabriek gezegd. Deskundigen nu zal men in dergelijke Commissiën uit den Ge meenteraad, als voor de Gasfabriek, voor Fabricage, niet dan bij groote uit zondering vinden. In den regel zijn het gewone leden van den Raad, die den noodigen tijd beschikbaar hebben om zich op de hoogte der zaken te stellen, aan wien het mandaat wordt gegeven. Maar in de Verordening van Commissarissen der Gasfabriek wordt gezegd dat zij zich ten allen tijde door deskundigen kunnen laten bijstaan en alzoo goedmaken wat hun zelf aan technische kennis ontbreekt. Commissarissen zijn ditmaal gedreven door spoed. Waarom zij hunne plannen niet eerder aan den Raad hebben medegedeeld, of dezen althans geprevenieerd dat die eerlang zouden inkomen, blijft mij raadselachtig. Als die haast niet bestaan had, hadden zij misschien andere deskundigen geraadpleegd. Nu is er toch reeds zooveel tijd verloopen, dat de werken niet voor den winter tot stand kunnen worden gebracht. Of er nu eenige meerdere tijd verloren ga met nader onderzoek, doet m. i. niet af. In die onderstelling zou ik er niets tegen hebben, Commissarissen in de gelegenheid te stellen nog te doen, wat zij misschien om den spoed die vereischt werd, verzuimd hebben. Maar daarvoor zou het mij zeer wen- schelijk voorkomen, dat de Commissie van Financiën de welwillendheid die zij tegenover den Directeur toont, uitstrekke tot Commissarissen van de Gasfabriek en haar voorstel in dezen zin wijzige, dat de Raad Commis sarissen der Gasfabriek uitnoodige aan twee deskundigen in overleg met

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1881 | | pagina 10