27
Zitting Tan Donderdag O Juni 1881,
geopend 's namiddags te 2 uren.
Voorzitter: de heer Burgemeester L. M. DE LAAT DE KANTER.
Te behandelen onderwerpen:
1°. Voorstel van Dr. M. J. De Goeje, betrekkelijk het onderzoek naar de
lichtsterkte van het gas.
2#. Verzoek van het Bestuur van de afdeeling Leiden en omstreken der Hol-
landsche Maatschappij van Landbouw, betrekkelijk de Boterwaag. (81)
3°. Staat van af- en overschrijving op de begrooting, dienst 1880. (70)
4°. Verzoek van P. Dingjan Pz., betrekkelijk het verleenen van stand
plaatsen op de Vrijdagsche weekmarkt. (77)
5°. Suppletoire staat van begrooting en staat van af- en overschrijving
op de begrooting, dienst 1881. (83)
6°. Voorstel tot restitutie van schoolgeld voor de leerlingen der 1ste
Afdeeling van de Meisjesschool 1ste klasse. (79)
7°. Verzoek van het Bestuur der Vereeniging Bouwkunst en Vriendschap,
tot aanhouding van den verkoop van eenige perceelen bouwgrond. (84)
8°. Idem van het Bestuur der R. K. begraafplaats, om het houten hek
door een ijzeren hek te vervangen. (82) i
9'. Voorstel betrekkelijk den aan te leggen stoomtram tusschen Noord-
wijk en Leiden. (75)
10°. Idem betrekkelijk de aanvulling van het Uitbreidings-en Vernieuwings
fonds der Stedelijke Gasfabriek. (86, 87 en 93).
11°. Idem tot wijziging van art. 3 der Verordening regelende de inwen
dige inrichting der scholen, (89)
12°. Rekening van het Evangelisch Luthersch Wees- en Oudeliedenhuis,
over 1880. (80)
13°. Idem van de Bank van Leening. (72)
Tegenwoordig 21 leden, als: de heeren Van Iterson, Van Wensen,
De Fremery, Hartevelt, Goudsmit, Bredius, Wilhelmy Damsté, Le Poole,
Verster, Scheltema, Du Rieu, Cock, Donner, De Goeje, Van Heukelom,
De Clercq, Driessen, Dercksen, Van der Lith, Juta en De Laat de Kanter.
De aanteekeningen van het verhandelde in de zitting van Donderdag
2 Juni jl. worden gelezen en goedgekeurd.
De Voorzitter deelt mede:
dat is beteekend het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij
wordt gehandhaafd het vonnis in zake het geschil met Alkemade.
Wordt gesteld in handen van Burg. en Weth.
De Voorzitter legt vervolgens over:
1°. Verzoek van W. Zwart, tot het leggen van eene stoep voor het
huis in de Haarlemmerstraat n°. 102.
2°. Verzoek van P. Arnoldus, tot het leggen van een waterstoep in de
Singelgracht aan den Rijnsburgersmgel.
Worden gesteld in handen van Burg. en Weth.
3°. Voordracht voor de benoeming van een lid van Vrouwen Kraam-
moeders.
Wordt in de Leeskamer voor de leden nedergelegd.
4°. Missive van Prof. P. L. Rijke, over het onderzoek naar de licht
sterkte van het gas.
Zal worden behandeld bij punt 1 der agenda.
Deze missive is opgenomen onder n°. 101 der Ingekomen Stukken.
Aan de orde is:
I. Voorstel van Dr. M. J. De Goeje, betrekkelijk het onderzoek naar
de lichtsterkte van het gas.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer De Fremery. Ik wensch alleen eene kleine opmerking te
maken en nog eens te verwijzen naar de vergadering van 12 Mei, waarin
ik de eer had voor te stellen dat, zoo de meerderheid van den Raad in
eene besloten zitting, na kennis, bekomen te hebben van het stuk, tot de
openbaarmaking daarvan mocht besluiten, dan ook de verantwoordelijk
heid van die openbaarmaking niet meer zou rusten op de Commissie, maar
op den Raad van Leiden. Dit voorstel is niet weersproken. Dus mag ik
aannemen dat de Raad daarin bewilligd heeft, maar dan geloof ik, dat dit
ook tot voorzichtigheid moet nopen. Als de Raad de verantwoordelijkheid
op zich heeft genomen, is het wensohelijk alle moeilijkheden te voorkomen.
Nog wensch ik op te merken dat bij Verordening van 30 Mei 1876
aan eene Commissie uit uwen Raad het bestuur der Gasfabriek is opge
dragen. Onder dat bestuur is in de eerste plaats werkzaam een Directeur.
En bij zijn instructie is bepaaldelijk voorgeschreven dat hij verplicht is
de bevelen van Commissarissen der Stedelijke Gasfabriek te volgen en
onder hun toezicht belast is met het dagelijksch beheer.
De Directeur is alzoo niet verantwoordelijk voor hetgeen op onzen
last en onder onze goedkeuring is verricht.
Daarom wensch ik te verklaren dat voor alles wat hij geschreven en
verricht heeft, Commissarissen de verantwoordelijkheid op zich nemen.
Onfeilbaar zijn wij niet; mochten wij dus hebben gedwaald, dan zeker
was het tegen onzen wensch, want steeds stond bij ons op den voorgrond
de ernstige wil om de belangen van de Gasfabriek te bevorderen. Her
haaldelijk is bij stemming in deze vergadering aan mijn mede-commissa
rissen blijk gegeven van vertrouwen. Ook de plaats als Voorzitter van
de commissie mij door B. en W. aangewezen, getuigt van hun vertrou
wen en geeft mij recht om de afkeuring door enkele leden uitgesproken,
af te wijzen.
ZlTTINOVJiRSLAQ 1881,
De heer Van Iterson. Mijnheer de Voorzitter! De gelegenheid om het
rapport door den Directeur der Gasfabriek aan de Commissarissen uitge
bracht in het openbaar te bespreken is om meer dan eene reden aan mij
en waarschijnlijk aan al mijne medeleden welkom.
In de eerste plaats toch heeft het publiek daarop alleszins aanspraak.
Het bestaan van een geheim stuk waarin afdoende argumenten tegen het
tot dusver ingestelde onderzoek zouden voorkomen, werd in onze voor
laatste bijeenkomst niet zonder ophef door den geachten Voorzitter van
de Commissie voor de Gasfabriek aangekondigd en onder geheimhouding
voor de leden ter lezing gedeponeerd. Van dergelijke afdoende argumenten
nu is in het bedoelde stuk schijn noch schaduw te vinden. Geen enkel
beweren, geen enkele mededeeting van den heer Rijke wordt daarin we-
derlegd en de wijze waarop dat stuk werd aangekondigd kan dus niet
anders heeten dan een mystificatie van het publiek. Het publiek heeft
recht beter te worden ingelicht.
In de tweede plaats heeft ook de heer Rijke aanspraak op publieke
behandeling der zaak. Het is het geheim van iedereen dat het voor
stel van den heer De Goeje en de steun door de Commissie voor de Gas
fabriek daaraan gegeven, voortkwamen uit de overtuiging dat de rappor
ten door den heer Rijke ingediend geen vertrouwen verdienden en de
conclusie lag voor de hand dat in het geheime rapport zonneklaar werd
aangetoond dat de heer Rijke voor de hem opgedragen taak ongeschikt
en onbekwaam is, of wel dat hij opzettelijk onwaarheden verkondigde. Al
zijn nu ook het karakter en de kunde van den heer Rijke verre boven
elke verdenking verheven, toch is het goed dat in deze quaestie voor een
ieder het volle licht schijne.
Mijnerzijds bestond dus geen bedenking tegen de publiciteit; maar ik
heb evenmin daarop aangedrongen omdat ik in zoodanig geval, ter wille
van de waarheid, genoodzaakt zou worden in vrij scherpe bewoordingen de
handelingen van den Directeur en zijne verhouding tot de Commissie der
Gasfabriek te critiseeren. De indruk toch, dien de lectuur der stukken op
mij gemaakt heeft is, zoowel wat betreft den persoon van den Directeur,
als wat betreft zijne verhouding tot de Commissie, hoogst ongunstig.
Wat den Directeur aangaat is die indruk ongunstig, omdat hij zich ver
oorlooft, zonder eenig argument daarvoor aan te voeren, naar het ach
tenswaardig hoofd van den heer Rijke beschuldigingen en insinuatiën te
slingeren van de allerleelijkste soort, en wat de verhouding tusschen de
Commissie en den Directeur betreft is die indruk ongunstig omdat de
eerste zoodanig onder den invloed van den laatste schijnt te staan, dat
de Commissie dit onwaardig rapport, in stede van het met terechtwijzing
terug te zenden, aan den Gemeenteraad annonceert als een belangrijk
document, dat ook in haar voordeel licht zou doen opgaan.
Ik begrijp zeer goed, Mijnheer de Voorzitter, dat ik na het aangevoerde
een en ander aan mijne medeleden, al hebben zij ook de stukken gelezen,
moet duidelijk maken.
Het schrijven van den heer Rijke behandelt vier punten, die ik achter
eenvolgens ga bespreken. Dat schrijven is, blijkens eene kantteekening van
den Directeur, in zijne handen gesteld, om inlichtingen.
Punt I behandelt de vraag waarom de heer Rijke aanvankelijk in plaats
van maandelijksche, slechts driemaandelijksche rapporten gegeven heeft. De
Directeur verklaart: „Inlichtingen desbetreffend kan ik niet geven," meer
dan inlichting is hem niet gevraagd. Hij had dus hiermede kunnen vol
staan. Maar neen. De heer Van der Horst veroorlooft zich de vrijheid om te
insinueeren dat de ware reden door den heer Rijke niet is opgegeven en om
tevens nog op andere vermeende tekortkomingen te wijzen. Volkomen erken
ik de vrijheid van Commissarissen om de handelwijze van den heer Rijke
te beoordeelen zooals zij zullen goedvinden; maar het oordeel van den
Directeur is niet gevraagd. Men vroeg hem inlichtingen, niet Onge
motiveerde verdachtmaking.
In punt II wordt de quaestie besproken of dezelfde .steenkolenmengsels
altijd hetzelfde gas leveren.
Zoo dwaas is nooit iemand geweest om hierop toestemmend te antwoorden
de Directeur moet het dan ook toegeven dat zulks niet het geval is. „Ware het
nu mogelijk" zoo schrijft hij „steeds onder dezelfde omstandigheden
te distelleeren, indien b. v. in eene fabriek alles kon marcheeren als in
een laboratorium, dan zou zeer zeker de photometer ook altijd in bepaalde
verhouding hoogere lichtsterkte aangeven. Hiervan zullen wij steeds ver
verwijderd blijven." En toch, niettegenstaande die volledige erkentenis,
veroorlooft de Directeur zich als zijne conclusie te resumeeren dat bij afwij
kende waarnemingen op den photometer de fout in den regel eerder in
de waarnemingen zal liggen dan in andere omstandigheden.
Hoe dergelijke conclusie kan volgen op de verklaring dat verschillende
gasmengsels lang niet altijd gas van dezelfde lichtsterkte kunnen geven,
is mij ten eenenmale onverklaarbaar en bewijst volkomen gemis aan logi-
schen redeneertrant.
In de III® plaats komt de donkere kamer voor den Letheby photometer
aan de beurt. De heer Rijke heeft gezegd dat ze niet noodzakelijk is en
dat een physicus ex professo zeer goed bij de aanwending van schermen
zonder donkere kamer juiste waarnemingen met dat instrument kan doen.
De Directeur erkent de juistheid dier bewering, al somt hij ook enkele
bezwaren op die zich bij zoodanig onderzoek voordoen. Die bezwaren ech
ter kan hij zelf niet onoverkomelijk achten.
En niettegenstaande deze erkentenis volgt weinige regels later een vol
komen ongemotiveerde insinuatie alsof de heer Rijke bij zijne experimen
ten met schermen onjuiste uitkomsten heeft verkregen en alsof de latere
meer gunstige uitkomsten aan het gebruik van de donkere kamer zijn
toe te schrijven, beschuldigingen ook in den vorm hoogst ongepast.
Als ik in 't rapport van den Directeur lees: „Evenzoo is het zonder
ling, dat eerst na de constructie van eene donkere kamer de resultaten
veel meer geregeld, ja meestal gunstig waren," en daarop volgt: „Ik zou
geneigd zijn in verband met de erkentenis van den deskundige, dit feit te
verklaren, juist uit het minder vermoeiende der waarnemingen in een
zoodanig vertrek, zoowel voor den physicus als .voor leeken in photome-
trisch onderzoek."
Wanneer ik die woorden lees dan kan ik daarin niet anders zien dan
eene beschuldiging dat de heer Rijke met schermen niet goed gewerkt
heeft. Dergelijke woorden aan 't adres van iemand die met eere raag ge-