23
De heer De Goeje. Ik meen op die vraag reeds duidelijk genoeg ge
antwoord te hebben. Het besluit van Maart 1880 was eene aanvulling
van dat van October 1879, daar het slechts de strekking had te bepalen
hoe groot de lichtsterkte van het gas bij het onderzoek moest blijken te
zijn, om voldoende te kunnen heeten. Indien nu het onderzoek gesloten
wordt, zal daarmede tevens de bepaling van de lichtsterkte als besluit
van den Raad worden opgeheven. Maar ik twijfel er niet aan, dat Com
missarissen, die nu met de wenschen van den Raad bekend zijn, deze
niet uit het oog zullen verliezen.
De heer Van Iterson. Eindelijk ben ik gekomen, waar ik wezen
wilde. De raad zal het wel niet aan mij wijten wanneer het moeite en
tijd gekost heeft achter de bedoeling van den voorsteller te komen. Nu
kunnen wij over de zaak zelve spreken. Het voorstel heeft dus de strek
king, om het besluit door den Raad genomen op te heffen en ons terug
te brengen tot den toestand, waarin wij vroeger verkeerden. Het komt
mij voor, dat er weinige woorden zullen gevorderd worden om dat voor
stel te bestrijden.
Wij hebben indertijd zoo van de zijde van het publiek als hier in de
vergadering genoeg klachten vernomen over den slechten staat van het
gas. Ten gevolge van de door den Raad genomen maatregelen, is eene
gewenschte verbetering verkregen. Het doel is dus bereikt, wij zijn althans
vooruit gegaan, wij zijn op den goeden weg, al wijst ook de jongste op
gave weer eenige achteruitgang aan, en nu stelt men ons voor terug te
gaan naar den ouden weg.
Dat wij goed gas verlangden, dat wisten Commissarissen en dat wist
iedereen. Er bestond evenwel verschil over de vraag wat goed gas
is. Wat de een goed noemt, noemt de ander slecht. Daarom hebben wij
een norm aangegeven voor hetgeen wij onder goed gas zouden verstaan.
De strijd moet dus ophouden; hij is feitelijk reeds opgehouden en de
heer De Goeje wil ons weer terugbrengen in dien chaos van verwar
ring, waarin de een zeide: het is is goed, de meesten: het is slecht, ech
ter zonder dat het een of ander kon worden aangetoond.
Daarvoor is, dunkt me, geen enkel argument bij te brengen. Ik heb er
ook geen gehoord.
De heer De Goeje. De Raad heeft in 1879 besloten dat er een onder
zoek zou plaats hebben, en een onderzoek heeft een grens. Na verloop
van eenigen tijd wordt het resultaat opgemaakt en het onderzoek is afge-
loopen. Naar mijne meening is het thans tijd de enquête omtrent het
gaslicht te sluiten. Vindt men dat deze nog eenigen tijd voortgezet moet
worden, dan moet men dezen termijn verdagen. Doch iets geheel anders
is het, eene voortdurende controle op de lichtsterkte uit te oefenen. Die dit
wenscht, kan daartoe een voorstel doen, doch het tegenwoordige onder
zoek moet eerst geëindigd zijn.
De heer Cock. Nu weten wij eigenlijk wat achter dit voorstel verscho
len ligt en welke er de gevolgen van zullen zijn. Wordt het aangenomen,
dan komt de Raad terug op het besluit, in Mei 1880 genomen. Dat be
sluit, strekkende om te bepalen, dat het gas op een afstand van ongeveer
elf honderd meter van de fabriek een lichtsterkte moet hebben van min
stens zestien standaard-kaarsen, werd door dezen Raad na ernstige over
weging met bijna algemeene stemmen aangenomen. Welnu, ik heb tot
hiertoe van den voorsteller nog geen enkel woord gehoord, dat ons zou
kunnen doen besluiten iets anders te doen dan waartoe deze Raad toen
maals besloten heeft. De voorsteller had moeten aantoonen dat de maat
regel, waartoe de Raad heeft besloten, niet goed werkt. Dat is niet ge
schied en men weet integendeel dat iedereen met den maatregel tevreden is.
De heer De Goeje heeft in zijne rede doen doorstralen, dat hem de
tegenwoordige toestand, die uit een besluit van den Raad voortvloeide,
minder gepast voorkwam. Hij heeft dat woord wellicht niet gebruikt, maar
daar kwam zijne rede toch op neder. Het had volgens dien spreker, eene
vreemde houding, dat de Raad een eigen commissie controleerde. Ik zie
dat volstrekt niet in. Niemand houdt zich op deze aarde voor zóó vol
maakt, dat hij zou beweren geene contróle meer noodig te hebben, wij
hebben allen contróle noodig. Geschiedt die door onze ambtenaren of om
zoo te zeggen door onze creaturen, dan hecht ik daaraan niets. Niemand
kan toch in zijne eigen zaak rechter zijn.
Toen in October 1879 een voorstel gedaan werd, ik meen door den
heer Hartevelt, namens de Commissie van Financiën, om een onderzoek
naar de lichtsterkte in te stellen, hebben Commissarissen dit terstond
overgenomen en krachtig ondersteund bij monde van den heer De Fremery.
Niets was natuurlijker. Uit dat onderzoek immers zou kunnen blijken:
primo dat het door hen tot toenmaals toe sterk vastgehouden beweren
juist was, dat namelijk de lichtsterkte minstens 15 kaarsen bedroeg, en
secundo zouden zij door de benoeming van een onafhankelijk en hoog
geplaatst wetenschappelijk deskundige als controleur in het vervolg gevrij
waard wezen tegen allerlei valsche beschuldigingen. Nu erken ik dat het
ingestelde onderzoek, wat het eerste punt betreft, niet in het voordeel
der Commissie was. Vandaar het bestaande wantrouwen. Maar het
tweede voordeel aan den maatregel verbonden blijft voordurend en dus
ook thans van kracht; zoolang de onpartijdige, hooggeplaatste, deskun
dige controleur er is, zijn Commissarissen gevrijwaard tegen alle valsche
beschuldigingen over onvoldoende lichtsterkte. Ik kan dan ook niet be
grijpen dat Commissarissen niet inzien, van hoe groot voordeel die
voortdurende contróle voor hen is. En zouden wij die nu afschaffen? Het
zoude in het nadeel van Commissarissen en burgerij beiden zijn. Ter
loops zij nog opgemerkt, dat de keuze van den deskundige, niet, zooals
eigenlijk had behooren te geschieden, door den Raad is gedaan, maar
door de Commissie zelve of minstens op haar voordracht door het Dag.
Bestuur. Met die keuze is trouwens iedereen, zooals van zelf spreekt,
hoogelijk ingenomen, en ik geloof niet dat de Raad een ander zoude
hebben benoemd. Doeh gaat het nu aan, dat de Commissie dien zelfden,
door haar aangewezen deskundige, ik zeg niet wraakt, maar minstens
zoo spoedig mogelijk tracht kwijt te raken? Ik gebruikte daar zooeven
het woord „wantrouwen", echter niet zonder aarzeling. En toch ik kom
er op terug. Nog levendig immers herinner ik mij, hoe een geacht voor
malig lid dezer vergadering, wiens afwezigheid wij allen betreuren, eens
hier zeide, dat, waar mannen te zamen komen om de hun toevertrouwde
publieke zaak te behandelen, er, mits de betamelijke vormen worden in
acht genomen, geene sprake mag wezen van zoogenaamde beleefdheid of
onbeleefdheid, en zij zich door beweegredenen van welwillendheid jegens
geachte medeleden niet mogen laten weerhouden van de volle, klare waar
heid uit te spreken. Hieraan gedachtig en overtuigd dat gewigtige belangen
der burgerij hier in het spel zijn, aarzel ik niet te verklaren dat onver
schillig hoe wij raadsleden over de Commissie voor de grasfabriek mogen
denken, de burgerij over het algemeen in die Commissie geen vertrouwen stelt.
Men versta mij wel, want ik stel er prijs op niet verkeerd begrepen te worden
de burgerij stelt in de leden der Commissie individueel en qua personen het
volste vertrouwen; maar zij stelt geen vertrouwen in hare opgaven om
trent de lichtsterkte van het gas. Mijns inziens niet ten onrechtedie op
gaven worden trouwens door de leden der Commissie zeiven niet opge
maakt. Welnu, waar een dergelijke twijfel stellig bij de groote meerder
heid der burgerij bestaat, en wellicht ook bij eenige leden van den Raad,
begrijp ik mij een voorstel dat de strekking van het onderhavige heeft,
volstrekt niet. Wat eindelijk de quaestie van vorm betreft, voort
vloeiende uit de omstandigheid, dat, toen het besluit van Oct 1879 door
dat van Mei 1880 is aangevuld, de uit kracht van het eerste besluit benoemde
controleur niet uitdrukkelijk is herbenoemd of aangewezen als wetenschap
pelijk controleur voor de uitvoering van het tweede, zoo antwoord ik,
dat die herbenoeming of continuatie mijns inziens stilzwijgend is geschied
door de aanneming van het laatste voorstel. Mocht men het echter in
dit opzicht niet met mij eens zijn en zijn laatsten troost in deze quaestie
van vorm zoeken, zoo ben ik volkomen bereid aan dat bezwaar te ge-
moet te komen en met nog eenige leden een voorstel te doen om die
continuatie uitdrukkelijk door den Raad te doen bekrachtigen.
De heer Van der Zweep. Als men den weg op wil van den vorigen
spreker en dus het gedane voorstel niet wil aannemen, dan moet men
tot de benoeming van een officiëelen controleur of superintendent
overgaan. Het schijnt dat men verlangt, dat de directeur en de commis
sarissen van, de Gasfabriek nog onder contróle moeten worden gesteld.
Maar wanneer men daartoe op den duur mocht willen besluiten, dan mag
er wel eerst uitgemaakt worden met welken meter de lichtsterkte zal wor
den nagegaan en tot welk cijfer zij zal worden gebracht. Want men haalt
telkens als voorbeeld Haarlem aan. Nu is het bekend dat men daar tot
basis heeft een brander die 170 liter verbrandt en hier een van slechts 141.5
liter. Alvorens dus tot eene voortdurende contróle te besluiten, zal alles
moeten worden vastgesteld. Nu is het opmerkelijk, dat er nooit zoovele
klachten over het gas zijn vernomen, dan na de invoering der contróle.
Toen die contróle was aangevangen, werd na eenigen tijd gezegd, vooral
nadat de geheele correspondentie publiek was gemaakt, dat men niet
goed gecontroleerd had. Het gevolg daarvan was, dat er maanden zonder
contróle zijn verloopenmaar als een controleur niet te rade gaat met
den directeur, dan kan het rapport van den controleur nooit goed zijn;
men ziet het bij het laatste rapport, waarbij als minimum 13 kaarsen
genoemd zijn. Want wat is nu gebleken? Dat de lichtsterkte van 13 Eng.
stand. k. slechts één dag in eene geheele maand werd bevonden, waar
van de oorzaak was, dat men proeven nam met nieuwe steenkolen, dat
in dezen tijd nu de aanbesteding moet plaats hebben dikwijls het geval
is. Wil men een ander controleur hebben, dan moet men het zeggen, maar
voordat wij daartoe overgaan, moet toch worden uitgemaakt welke de
taak van commissarissen is, en wat men eigenlijk verlangt.
De heer De Fremery. Ik heb indertijd niet dan noode de inlichtingen
gegeven die gevraagd werden omdat als de gasquaestie in den Raad in
het openbaar werd besproken, dit naar mijne overtuiging niet anders dan
nadeel zou kunnen aanbrengen. Men vergete toch niet dat de gasfabriek
eene industriëele onderneming is, en wij allen dus gasfabrikanten zijn, nu
is het eene onmogelijkheid, om deze industriëele zaak in eene vergade
ring van 25 leden, zonder nadeel voor de zaak zelve, te bespreken en
te beoordeelen. Vandaar dat men eene Commissie over de Gasfabriek
heeft benoemd.
Door den heer Cock en andere leden is opgemerkt dat hij geen ver
trouwen stelt in de Commissie, immers wat de lichtsterkte aangaat. En
nu beweer ik dat juist dit ongemotiveerd oordeel, uitgesproken, aanleiding
heeft gegeven tot de onrust, tot de agitatie die volgde. Vroeger zijn er
slechts zeldzaam bezwaren tegen het gas en de lichtsterkte ingebracht; zij
werden niet gehoord, maar nauwelijks is in deze vergadering een woord
van wantrouwen gesproken of de klachten deden zich hooren. Al bleek
dan uit onze jaarlijksche verslagen dat de lichtsterkte van gas hier niet
minder dan elders was, toch drongen vele leden er op aan, dat het licht
verbeterd moest worden, dat het gas slecht was, en dat er een onder
zoek moest plaats vinden.
Toen kwamen er adressen in van regenten van een weezengesticht en
van het bestuur der broodfabriekdit vermeerderde de spanning die
ontstaan was en in den Raad werd andermaal gezegd dat het gas
slecht was, maar het bewijs werd niet geleverd en kan ook niet geleverd
worden omdat in deze gemeente de lichtsterkte van het gas voor het
eerst werd geconstateerd in de maand Nov. van het jaar 1876.
Wij hebben het voorrecht in den heer Van der Horst een kundig en
wetenschappelijk man aan het hoofd der fabriek te zien; ook zijne prac-
tische opleiding in eene van onze grootste Gasfabrieken onder den wel
bekenden directeur den heer Van Doesburg levert- waarborg op dat de fa
briek goed wordt geëxploiteerd. Al dadelijk toen hij zijn werkkring in
Juli 1874 aanvaarde, bleek de behoefte aan een nieuw zuiveringshuis.
In 1875 is dat zuiveringshuis tot stand gekomen en is alzoo in een
dringende behoefte voorzien.
In 1876 is door hem, zooals ik vroeger zeide, voor het eerst de
lichtsterkte van het gas bepaald op den Evans-hotometer, die in Lon
den volgens ons verslag van 4 Feb. (zie bijlage X) uitsluitend gebruikt
wordt.
Wat nu het voorstel van den heer De Goeje betreft, ben ik het vol
komen met hem eens, dat er termen zijn om het aan de Commissie op
gedragen onderzoek thans als geëindigd te beschouwen, naar mijne over
tuiging bestaan daarvoor gegronde redenen, het onderzoek toch heeft nu