58 N#. 1ÏÏ. Leiden, 7 October 1880. Ingevolge onze uitnoodiging heeft de Plaatselijke Schoolcommissie con cept-verordeningen ontworpen lol herziening van de organisatie van het openbaar lager onderwijs, in verband met de invoering van de Wet van 17 Augustus 1878 (Stbl. n°. 127) en aan ons college de noodige ont werpen ingezonden vergezeld van eeDe Memorie van Toelichting. Wij hebben de eer die stukken aan Uwe Vergadering over te leggen en stellen U voor in de eerste plaats over te gaan tot de behandeling en vaststelling van de Verordening n°. VIII, voor de Plaatselijke School commissie en van de Verordening n°. IX voor de Kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen. Het is noodig^en wenschelijk dat deze verordeningen met 1 November a. u,, te gelijk met de Wet tot regeling van het lager onderwijs in werking treden. Wat de Schoolcommissie betreft, bepaalt art. 70 der Wet dat het Plaatselijke Toezicht wordt uitgeoefend door Burg. en Weth., doch dat de Gemeenteraad ter nadere verzekering van het Plaat selijk Toezicht eene Commissie kan instellen, welke de bevoegdheden bezit, in de arlt. 73 en 74 omschreven, terwijl eene Plaatselijke Verordening hare samenstelling en inrichting regelt. Bij de overgangs bepalingen, art. 83, is verder voorgeschreven dat allen, die op het tijdstip waarop de Wet in werking treedt wettig in betrekking zijn,o. a. als voorzitters en leden van Plaatselijke Commissiën geene herbenoeming of erkenning behoeven om hunne betrekking te blijven bekleeden. Wordt alzoo geene Plaatselijke Commissie vóór 1 November a. s. in gesteld en geene Plaatselijke Verordening daaromtrent vastgesteld, dan zoude de bestaande Schoolcommissie met voormeld tijdstip zijn ontbonden. Uwe Vergadering zal voorzeker met ons college van oordeel zijn, dat het behoud van de Schoolcommissie, met het oog op de gewichtige diensten die door haar in het belang van het onderwijs bij voortduring worden bewezen en die door ons op den hoogsten prijs worden gesteld, in alle opzichten wenschelijk is. Wij geven op dien grond in overwe ging tol de instelling van eene Commissie als bovenbedoeld te besluiten en tot de vaststelling der verordening, regelende hare samenstelling en inrichting over te gaan. Ook wat aangaat de verordening op de Kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen, is het wenschelijk dal deze in werking treedt op 1 November a. s. en wel op grond dat de cursus voor die inrichting op genoemd tijdstip aanvangt. Wanneer alzoo die verordening b. v. eerst met 1 Januari 1881 in werking trad, dan zouden daarvan niet geringe moeielijkheden, wat den geregelden gang van het onderwijs betreft, het gevolg wezen. Het tijdstip van in werking treding van de overige ver ordeningen kanonzes inziens, gevoegelijk worden vastgesteld op 1 Januari 1881, te gelijk met den aanvang van het dienstjaar, ter wijl de voorgestelde wijzigingen dan ook niet van zoodanig dringenden aard zijn, dat met de invoering daarvan niet tot het volgend jaar zoude kunnen worden gewacht en de bestaande regeling, wat de jaarwedden betreft, voldoet aan de door de Wel gestelde eischen, zoodat «ok bij eene invoering van de reorganisatie op 1 Januari 1881, de gemeente aanspraak kan maken op het Rijks-subsidie over de maanden November en December. De Schoolcommissie, door wie oorspronkelijk eene invoering op 1 No vember dezes jaars was voorgesteld, heeft zich dan ook blijkens haar nader ingediend rapport met ons gevoelen te dezen aanzien kunnen vereenigen. Na ontvangst en overweging van de concept-verordeningen hebben wij aan de Schoolcommissie, onder dankbetuiging voor haren omvangrijken arbeid, te kennen gegeven, dat wij ons met de ontwerpen zeer wel konden vereenigen en bereid waren ze ter vaststelling aan den Raad aan te bieden, doch tevens achtten wij een nader overleg wenschelijk omtrent enkele bij ons college gerezen bedenkingen en opmerkingen, waarop een nader rapport van de Schoolcommissie is ontvangen, tenge volge waarvan eenige wijzigingen worden voorgesteld. Ten aanzien van de Verordening voor de Plaatselijke Schoolcommissie was bij ons in de eerste plaats bedenking gerezen tegen art. 6bepalende dat de leden der commissie ten allen tijde hun ontslag kunnen nemen. Aangezien krachtens art. 2, de leden dier Commissie door den Raad worden benoemd, behoorde, onzes inziens, ook te worden bepaald dat zij door den Raad worden ontslagenin welk geval art. 6 zoude moeten vervallen. De Schoolcommissie merkt in haar nader rapport daaromtrent op, dat art. 6 onveranderd is overgenomen uit de bestaande verordenin gen en zich daardoor aanbeveelt dat een verzoek om ontslag aan den Raad, het recht tot weigering van ontslag zou onderstellen en dit toch een doode letter zou zijn, terwijl ook art. 7 der Haagsche ontwerp-ver- ordening geheel eensluidend is met art. 6 der Leidsche. Wij hebben in geenen deele bezwaar ons thans met het voorgesteld artikel te vereenigen. Bij art. 10 werd door ons inlichting gevraagd waarom hier in het bijzonder genoemd werd de regeling bedoeld bij art. 21 der Wet, onder de onderwerpen waaromtrent de Schoolcommissie moest dienen van be richt en raad. Het ware, onzes inziens, beter het artikel zoo algemeen mogelijk te stellen. Thans scheen het meer een voorschrift aan Burg. en Weth. om ten aanzien van de daar bedoelde regeling het advies der Schoolcommissie te vragen, dan eene opdracht aan die Commissie om advies te geven. Hiertegen voert de Schoolcommissie aandat de regeling bedoeld bij art. 21 der Wet opzettelijk is genoemd, omdat de Commissie het als een der hoofdredenen van haar bestaan beschouwt, op die rege ling invloed te hebben en zij dezen niet anders kan uitoefenen dan door haar advies aan Burg. en Weth. Het is dus eene nadere omschrijving van de werkzaamheid der Commissie, die niet overbodig mag geacht worden, want zij zal het practische gevolg hebben dat de hoofden der scholen betreffende deze regeling in overleg met de Commissie zullen treden, op grond waarvan de Commissie het zeer op prijs zoude stellen, indien in de voorgestelde redactie van het artikel wordt berust. Ook wat dit punt betreft willen wij ons volgaarne bij het gevoelen der Com missie nederleggen, zoodat wij Uwe Vergadering voorstellen de concept verordening onveranderd vast te stellen, met bepaling dal zij met 1 November e. k. in werking treedt. Verordening van de Kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen. In art. 6 komen voor de woorden »in overleg met." Vermits die uit drukking meermalen tot onzekerheid heeft aanleiding gegeven, meenden wij dat het beter ware voor te schrijven dat de districtsschoolopziener gehoord wordt en diens advies wordt overgelegd, terwijl overlegging van dat advies ook alleen zoude kunnen worden gevorderd, wanneer het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid. Naar het oordeel der schoolcommissie heeft de term »in overleg" wel is waar eene enkele maal, doch nooit in deze gemeente, tot onzekerheid aanleiding gegeven, maar is niettemin in art. 28, alinea 6, der nieuwe wet weder opgenomen, daar hij meer zegt dan «gehoord" of »na raad pleging," terwijl de term uit dit wetsartikel door de Commissie is over genomen. Intusschen heeft de Commissie geen bezwaar om in art. 6, in plaats van »in overleg met den districtsschoolopziener" te lezen «na overleg met den districtsschoolopziener, wiens schriftelijk advies bij de voordracht wordt gevoegd." Wij stellen daarom voor art. 6 dienovereenkomstig te wijzigen en evenzeer in art. 7 aan het slot te lezen: »na overleg met den districts schoolopziener en den directeur, wier schriftelijke adviezen bij de voor dracht worden gevoegd." Naar aanleiding van art. 11, waarbij wordt bepaald dat het programma en de rooster door den directeur in overleg met de leeraars worden opgemaaktaan het oordeel van den districtsschoolopziener onderworpen en door Burg. en Weth. vastgesteldwas door ons gevraagd of daar mede bedoeld wordt dat bij verschil van gevoelen tusschen directeur, leeraren en schoolopziener de beslissing in hoogste ressort toekomt aan Burg. en Welh. Onder mededeeling dal de bepaling is overgenomen uit ait. 10 der bestaande verordening heeft de Commissie daarop bericht dat, naar hare meening, de beslissing in hoogste ressort bij Burg. en Weth. behoort. Nadere aanvulling van het artikel achten wij alzoo on- noodig. Overigens zal in plaats van »in overleg" moeten worden gele zen »na overleg". In art. 24 van het concept der schoolcommissie wordt bepaald dat kweekelingen aan eene bijzondere school verbonden, geplaatst worden op verzoek van het hoofd dier school. Hiertegen scheen, onzes inziens, bedenking te beslaan als zoude daardoor inbreuk worden gemaakt op de ouderlijke macht. Ouders toch van kweekelingen aan bijzondere scholen kunnen verlangen hunne kinderen de kweekschool te doen bezoeken en dan zoude, bij handhaving van deze bepaling, dit door het hoofd der school kunnen worden belet. Door de schoolcom missie wordt deze bedenking niet gedeeld. Indien tusschen de ouders en het hoofd der school, waar hun kind als kweekeling werkzaam is, zulk een groot verschil van inzicht bestaal, zullen zij, naar het oordeel der Commissie, eene andere plaats moeten verzoeken, want de toestem ming van het hoofd der school is onmisbaardaar er veeltijds kleine schikkingen te maken zijn; om den kweekeling goed voorbereid en stipt op tijd tegenwoordig te doen zijn; ook de directeur der Kweekschool, over dit punt door de Commissie nog eens geraadpleegdis met haar van dezelfde meening. De aangevoerde argumenten zijn, onzes inziens, van genoegzaam gewicht om de voorgestelde bepaling te handhaven. In art. 27 wordt voorgeschreven dat de mannelijke candidaten worden gekeurd en de vrouwelijke eene geneeskundige verklaring overleggen dat zij lichamelijk voor het onderwijs geschikt zijn. De vraag is bij ons gerezen of er bezwaar zoude bestaan voor beide categoriën van candidaten dezelfde bepaling vast te stellen en voor beide alleen de overlegging van eene geneeskundige verklaring te vorderen. De Schoolcommissie verwijst naar de artt. 24 en 28 van de Regelen voor de Rijkskweekscholen, waaruit de bepaling woordelijk is overgeno men doch zoude er overigens op zich zelf geen bezwaar tegen gehad hebben voor beide categoriën dezelfde bepaling vast te stellen. Het komt ons voor, dat hel wenschelijker is te lezen: «De candidaten leggen vóór het examen eene geneeskundige verklaring over, dat zij lichamelijk voor het onderwijs geschikt zijn," welke bepaling geheel voldoende kan wor den geacht en waartegen bij de Regeering ongetwijfeld geen bezwaar zal beslaan. In art. 32 kan het woord «ernstig" gevoegelijk wegvallendaar in andere artikelen waar van «overleg" sprake is ook deze bijvoeging wordt gemist. De kosten aan de Kweekschool verbonden, bedragen thans f9980, terwijl een Rijkssubsidie van ƒ2000 wordt verleend. Zij bestaan in de volgende, als: honorarium voor den Directeur f700, lessen in de ge wone vakken f 4000, idem in de nieuwe talen ƒ3300, idem leekenen f480, idem gymnastiek ƒ400, vuur en licht ƒ300, leermiddelen ƒ500, amanuensis en concierge ƒ150, gymnastiek (lokaal, vuur en licht) 150. De voorgestelde reorganisatie zal eene uitgave vorderen van 12550 als: honorarium Directeur ƒ700, lessen in de gewone vakken 5250, idem in de nieuwe talen ƒ3300, idem teekenen ƒ540, idem gymnastiek ƒ660, vuur en licht 300, leermiddelen ƒ600, amanuensis en concierge 250, gymnastiek (lokaal, vuur en licht) ƒ140, hulpmiddelen, natuur kennis, Memorie, lessen aan adspirant-kweekelingen 500, lessen in vrou welijke handwerken ƒ200, bibliotheek 100, terwijl gegrond uitzicht bestaat dat daarvoor een Rijkssubsidie ad 50 pCt. ingevolge art. 12, alinea 3 der Wet, zal worden verleend. Wij hebben namelijk aan den Minister van Binnenlandsche Zaken een exemplaar der concept verordening toegezonden met de vraag of wanneer de Kweekschool dienovereenkom stig wordt ingericht en wel in overeenstemming met de regelen bij Koninklijk Besluit van 28 Mei 1879 (Stbl. n°. 105) voor de Rijkskweek scholen vastgesteld, gerekend zoude kunnen worden op de in het aan gehaald wetsartikel bedoelde Rijksbijdrage van de helft der kosten. De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft daarop geantwoord dat Z. E. in het algemeen bereid is dit verzoek in gunstige overweging te nemen, dat evenwel de verordening van de Kweekschool aan het oordeel van den Inspecteur van het lager onderwijs en van den dislrictschool- opziener zal moeten worden onderworpen en dat dit eerst zal kunnen geschieden wanneer de nieuwe wet, op grond waarvan hulp van het Rijk wordt verzocht, in werking zal zijn getreden, op grond waarvan Z. E. zich voorbehoudt zijne beslissing in deze nader te doen kennen. Ikg. stukken 1880.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1880 | | pagina 1