22
l /-
mij aangegevenzich hier wilden vestigendaarvan afzienomdat er geen
woningen disponibel waren. Ook de door den heer Damsté geopperde be
zwaren in het belang der bewoners van de Binnenvestgrachtworden door
mij niet geheel ontkendmaar ik geloof dat wel elk voorstel schaduw
zijden zal opleveren. Die bezwaren zullen echter waarschijnlijk zoo
groot niet zijn als men wel denkt. Ik geloof nl. niet dat wij daar een
straat van 47 aaneengesloten woningen zullen krijgen dat zal wel het ge
val niet zijn; maar ik geloof veeleer dat daar eene reeks van villa's zal
worden opgerichtwaardoor het bezwaar van licht- en luehtbelemmering
minder groot zal zijn. Mocht dit echter het geval niet zijnen daar eene
aaneengesloten rij woningen verrijzendan zullen de bewoners der gracht
daardoor weder verschillende voordeelen genieten welke hen schadeloos zullen
stellen voor het verlies van uitzicht. Ik herhaal echter, dat het wel
niet mogelijk zal zijn een plan te maken, dat geene enkele schaduwzijde
heeft.
De heer Hartbvelt. Ik wenschte de heer Lezwijn met enkele woorden
op te merken, dat de inconsequentie, waarvan hij de Commissie van Finan
ciën beschuldigt, schijnbaar is. In 1875 was er een voorstel om af te
breken, te dempen, coupure te maken enz., al hetgeen, zoo mijn geheu
gen mij niet bedriegt, ruim ƒ17000 zoude kosten, zonder eenige zeker
heid dat er gebouwd zoude worden. Toen wenschte de Commissie van
Financiën eerst de zekerheid te hebbendat er zou worden gebouwdvoor
en aleer tot eene zoo aanzienlijke uitgave over te gaande grond werd
voor ƒ400 verkocht, zoo goed als om niet, maar de zekerheid van bebou
wing was verkregen. Sedert is de toestand zoo veranderder is er zoo
zeer gebrek aan dergelijke huizendat de Commissie van Financiën bet
niet noodig achtte nu een voorbehoud te maken.
De heer Dries9EN. Ik wil wel verklaren dat ik dit voorstel met inge
nomenheid heb gezien en dat ik van meening bendatal werd de grond
kosteloos afgestaan, het toch nog eene voordeelige financiëele speculatie
voor de stad zou opleveren.
De Voorzitter. Ik wensch kortelijk ter ondersteuning van het plan
nog iets in het midden te brengen. Met de ujtbreiding der gemeente,
heeft de heer De Kanter gezegdkan wel zooveel tijd verloopen dat de
lust om zich hier te vestigen zou kunnen vervlogen zijn. Ik ondersteun
die meening geheel. Buiten Leiden is ook geen of weinig bouwgrond in
bet bezit van de gemeente; die aldaar bouwen wil zou dus grond moeten
aankoopen of water dempenin dien toestand voorzie ik dus geen verbete
ring, ook al kwam de uitbreiding spoedig tot stand. Ook naar mijne
overtuiging bestaat hier groote behoefte aan woningen en zal bij uitvoering
van het plan de bevolking toenemen en deze voor de kostendie gemaakt
moeten worden, eene ruime winst aanbrengen. Wat het Liernurstelsel be
treft de nu op te richten woningen zullen er aan moeten aansluitende
kosten van exploitatie zullen er minder door worden en zeker zal de ge
zondheidstoestand er door verbeteren. Ik hoop op dien grond dat de ver
gadering de voordracht moge aannemenomdat ik van meening bendat
daardoor de belangen der gemeente zullen worden bevorderd.
De heer Librecht Lezwijn. Ik wensch voor te stellendatalvorens
tot de demping der Binnenvestgracht over te gaan de Raad besluite de te
bebouwen terreinen publiek te verkoopen, zooals geschied is in 1875.
De heer De Laat de Kanter. Ik durf mij vleien dat de Raad zich
niet zal vereenigen met het voorstel van mijn geachten ambtgenoot. Men
behoeft de perceelen niet te gunnen hoor ik daar den heer Cock zeggen
maar ik moet toch vragenwaar doet men dat in ons land, 47 perceelen in
eens te koop aanbieden P Wanneer men dat doet kan men wel vooraf
zeker zijn geen koopers te zullen vinden. Het kan nooit goed zijn alle
perceelen tegelijk te veilen. Het voorstel is gebaseerd op de overtuiging
dat men bouwterrein behoeftmaar die behoefte is niet zoo sterk dat 47
perceelen in eens zullen noodig zijn. Die behoefte zal zich van tijd tot
tijd doen gevoelen. Al naarmate grond zal noodig zijn zal er worden ver
kocht. Kwam op een gegeven oogenblik het gelieele terrein onder den
hamer, we zouden reeds vooraf kunnen weten dat er zich geen gegadigden
voor zouden opdoen. Het spijt mij dat ik mij lijnrecht tegenover mijn
geachten collega moet stellen, maar ik hoop van harte dat de Raad zijn
voorstel zal verwerpen.
In stemming gebrachtwordt het voorstel van den heer Lezwijnom
voordat tot de demping wordt besloten tot den verkoop van den grond
over te gaan, verworpen met 15 tegen 5 stemmen.
Yoor stemden: de heeren Cock, Verster, Scheltema, Du Rieu en Li
brecht Lezwijn.
Be Voorzitter. Thans zal ik bet voorstel van Burg. en Weth. in
omvraag brengen. Bij aanneming wensch ik dat dan tevens de staat van
af- en overschrijving, omtrent de voor het werk benoodigde som, zal be
schouwd worden goedgekeurd te zijn.
Met 16 tegen 4 stemmen wordt het voorstel van Burg. en Wetb. aan
genomen.
Tegen stemden: de heeren Cock, Verster, Du Rieu en Librecht
Lezwijn.
V. Voordracht betrekkelijk den prijs van het gas.
(Zie Ing. St. nos. 52, 62 en 63.)
De heer Van Iterson. Alvorens tot de beraadslagingen over dit onder
werp over te gaan wensch ik eene motie van orde voor te stelleD. Het
komt mij toch voordat de vergadering eerst de quaestie omtrent de licht
sterkte, de qualiteit van het gas behoort uit te maken, voor dat zij den
prijs van het gas kan bepalen. Mijne motie strekt dus, om eerst het
vraagstuk nopens de qualiteit te behandelen. Mocht die motie worden aan
genomen, dan ben ik bereid later een voorstel omtrent de qualiteit van
het gas te doen.
De Voorzitter. Burg. en Weth. kunnen zich met dit voorstel vol
komen vereenigen. Zoo niemand daartegen eenig bezwaar heeft, wordt
dienovereenkomstig besloten.
De heer Cock. Nu overeenkomstig de motie van orde van den lieer
Van Iterson besloten is eerst over de lichtsterkte te handelen, wensch ik
aan die discussie eene opmerking van meer algemeenen aard te doen voor
afgaan te meer daar ikals minder deskundigover de lichtsterkte zelve
waarschijnlijk weinig zal spreken. Zie hier de zaak: het heeft mij in hooge
mate bevreemd, dat het rapport over de lichtsterkte van den bij uitne
mendheid deskundige, die geraadpleegd is, namelijk professor Rijke, wél
op de leeskamer is neergelegd, maar niet door opneming onder de gedrukte
stukken in het Bijblad is publiek gemaakt. Dit had m. i. behooren te
geschieden. Toen indertijd de inrichting van ons. Bijblad op voorstel van
de heeren Buys en Scheltema is vastgesteldwerd bepaalddat alle stukken
zonder onderscheid, die door den Raad werden behandeld of die bij die
behandeling behoorden en er als het ware een onmisbaar gedeelte van uit
maakten zouden opgenomen worden in het Bijbladmet uitzondering natuurlijk
van wat voor de geheime zittingen bestemd en op zich zelf voor publiek-
making niet vatbaar mocht zijn. En waarom dan dit allerbelangrijkst rapport
niet? Zeer zeker niet, omdat het voor publiciteit ongeschikt zou zijn. Het
is immerszooals men het verwachten kon van de hand van den uitste
kenden geleerde, die het gesteld heeft, een allerduidelijkst, kort, zaakrijk,
helder en, waar het hier op aankomt, voor ieder begrijpelijk stuk. Boven
dien de Raad had het rapport gevraagd en de burgerijdie voor een groot
gedeelte gas gebruikt, had eene bijzonder groote belangstelling in deze
zaak getoond. Ieder onzer herinnert zich nog de talrijke klachten over
de qualiteit van het gas, die nu een goed half jaar geleden in onze plaat
selijke nieuwsbladen verschenen. Daarbij deed zich het zeer merkwaardig,
maar veelbeteekenend verschijnsel voor, dat de consumenten, in stede van
de voorgestelde prijsvermindering gretig aan te nemen vriendelijk verzochten
der. prijs te laten zooals hij was, maar hun liever wat beter, meer licht
gevend gas te leveren. Toen de Raad in de vergadering van 30 Oct.
1879 zich de zaak aangetrokken en een onderzoek, door een onpartijdig
deskundige in te stellenbevolen had nam de burgerij eene houding aan
die werkelijk allen lof verdient en eerbied inboezemt. Het geschrijf in de
couranten hield op en men wachtte geduldig den uitslag van het onderzoek
af, in de volle overtuiging, dat de Raad voor de belangen van een aan
zienlijk gedeelte der burgerij naar behooren zou waken. Zou het nu aan
gaan de kennisneming van dat rapport aan de burgerij te onthoudenNeen,
de burgerij heeft het recht om de feiten te kennen in dat rapport ver
vat. Ik stel daar hoogen prijs op. Zij zal dan zien, dat zij zich
volstrekt niet vergiste, toen zij, niettegenstaande alle ontkenningen,
beweerde, dat het gas te weinig lichtgehalte had. Ik herinner mij nog
zeer goed en heb het ten overvloede zoo even nog in het verslag na
gezienhoe door u, mijnheer de Voorzitter, als Voorzitter der Com
missie voor de gasfabriek in die bedoelde vergadering is gezegd, dat
het laagste lichtgehalte, door de Commissie geconstateerd, gelijk was
aan 16.20 Engelsche kaarsenen nu blijkt uit het rapport van den
uitneraenden deskundige, dat het laagste lichtgehalte, door hem in de
drie laatste maanden waargenomen, daalt tot 12.53 Eng. kaarsen, terwijl
het gemiddelde gehalte nooit hooger is geweest dan 14.79 Eng. kaar
sen. Doch ik dwaal af en treed onwillekeurig in het fond der zaak.
Ik eindig met op grond van het aangevoerde Burg. en Weth. in ernstige
overweging te geven het rapport van Prof. Rijke nog onder de gedrukte
stukken op te nemen en zoodoende publiek te maken. Dat ik van de zaak
geen voorstel maak ligt daaraandat ik mij mijn recht wil voorbehouden
om zoo noodigdes noods zelf aan het rapport openbaarheid te geven.
De Voorzitter. De opname van lichtsterkte, door de Commissie opge
geven, had plaats in de fabriek, terwijl die van den heer Rijke geschiedde
op 1100 M. afstand van de fabriek. Uit het nader rapport, door den
hoogleeraar overgelegd (van 7 April jl.)blijkt dat die heer toen opgaf dat
de lichtsterkte 18^ Engelsche kaarsen bedroeg. Men kan dus uit dit rapport
opmaken, dat onze opgave niet juist overdreven was. Daarbij heeft de heer
Rijke zich een photometer aangeschaftdien wij niet gebruiken. En als nu
de proeven niet met gelijksoortige werktuigen worden genomen dan is eene
juiste vergelijking niet wel mogelijk. Wat de openbaarheid der rapporten
betreft, wij hebben ons tot den heer Rijke gewend met verzoek het ge-
wenschte onderzoek te doen. Aan dat verlangen is welwillend voldaan, en
het rapport, dat uitgebracht is, heeft gedurende veertien dagen op de lees
kamer ter visie gelegen. Wil men nu het rapport, aan Commissarissen inge
diend en door hen ter inzage van de leden overgelegd, openbaar maken
dan heb ik er niets tegenmits dat men daartoe vooraf de toestemming
van den weiwillenden rapporteur, die het onderzoek heeft ingesteld, vraagt.
Dat vordert de kieschheidde bescheidenheid.
De heer Cock. De publieke zaak moet publiek behandeld worden. Geene
halve publiciteit, die verderfelijker is dan geheele absentie van publiciteit.
Mocht gij echter soms twijfelenof de heer Rijke wel publiciteit zou wen-
schen, dan deel ik dien twijfel niet; de heer Rijke schroomt niet het licht.
Maar bovendien de Raad heeft in zijne openbare zitting van 30 October
1879 voor zich verlangd en bevolen een onderzoek, in te stellen door een
onpartijdig deskundigedie last is aan de Commissie voor de gasfabriek op
gedragendat onderzoek heeft plaats gehad, een uitmuntend rapport is ter
zake uitgebrachten nu volgt er van zelf uit dat het publiek moet gemaakt
worden. Of zou de Raad wellicht gestraft moeten worden voor zijne stou
tigheid om ook eens door de oogen van een ander ingelicht te willen wor
den? Ik mag dit niet aannemen. Ik noodig u dus, mijnheer de Voor
zitter, ten krachtigste uit, om de twee ingekomen rapporten openbaar te
maken en des noods daartoe de toestemming van prof. Rijke te vragen. Ik
durf er intusschen wel voor instaandat die toestemming niet achterwege
zal blijven.
De Voorzitter. Burg. en Weth. hebben over deze openbaarmaking
niet geraadpleegd, en ik durf dus niet zeggen welk hun oordeel daar
over zijn zal.
De heer Cock. Gesteldde Raad kon het aan hem doen uitbrengen van
een rapport niet opdragen aan de Commissie voor de gasfabriek, zeer stel
lig kon hij dit aan en door middel van het Dagelijksch Bestuur. Ik richt
dus mijne vraag om openbaarmaking tot u, niet als Voorzitter dier Com
missie, maar aan u als lid van het Dagelijksch Bestuur en tijdelijk Bur
gemeester.
De heer Van der Lith. Na al hetgeen over deze zaak reeds is voor
gevallen geloof ik dat het in het belang van de Commissie voor de gasfa-