104
De Voorzitter. Het advies van den gemeente-advocaat te dezer zake
was in de leeskamer ter inzage van de leden nedergelegd.
In rondvraag gebrachtwordt de voordracht met algemeene stemmen
aangenomen.
XIV. Verzoek van J. A. Frankom continuatie van de buur van den
kelder onder de woning van den stadhuisbewaarder.
(Zie Ing. St. n°. 278.)
De Voohzitteh. Ik kan de vergadering mededeelendat bij de Com
missie van Financiën geen bezwaar bestaat tegen de continuatie.
De heer Cock. Ik heb in de stukken geen opgaaf van redenen aange
troffen die er voor zouden pleiten om van den goeden en ouden regel af
te wijken van publieke verhuring. Bij onbekendheid dus met de daarvoor
bestaande gronden, zie ik mij genoodzaakt tegen de inwilliging van het
verzoek te stemmen.
De Voorzitter. Ik wil in het midden laten, in hoeverre in gewone
omstandigheden publieke verhuring wenschelijker is. Het geldt hier even
wel een verzoek van teederen aardals betredende een kelder vlak bij het
stadhuis gelegen. De tegenwoordige huurder, die tegenover dien kelder
woontbiedt alle waarborgen van soliditeit en goede behandeling van het
pand. Dat is de reden waarom Burg. en VVeth. in deze niet tot publieke
verhuring wenschten over te gaan.
De heer Cock. Die reden is niet in de stukken opgegeven. Ik geloof
overigens dat het beoogde doel volkomen even goed bij eene publieke ver
huring kan bereikt worden, door namelijk gebruik te maken van het recht
van niet te gunnen. Verder kan immers requestrant bij eene publieke
verhuring ook mededingen. Hij zal toch niet de eenige man hier in Lei
den zijn, die geacht moet worden geschikt te zijn.
De Voorzitter. De kelder was vroeger ongebruikt. Toen adressant
zich tot het college van Burg. en Weth. wendde, met de vraag om dien
kelder tot berging en afiappeh van wijnen te mogen buren is het al dan
niet wenschelijke van zoodanige verhuring zeer ernstig besproken; van eene
publieke verhuring konde volgens hunne zienswijze nimmer sprake zijn.
De beer Cock. Ik zal eenvoudig tegen het voorstel stemmen.
In rondvraag gebracht, wordt de voordracht van Burg. en Wetb. aange
nomen met 17 stemmen tegen 1die van den beer Cock.
XV. Verzoek van het R. K. Parochiaal Armbestuur, strekkende tot ver
wijdering van het R. K. Armbestuur van de lijst der instellingen van wel
dadigheid.
(Zie Ing. Sl. ii®. 279.)
De heer Donker. Mijnheer de Voorzitter. Ik wensch een enkele vraag
te doen. Ik ben niet genoeg op de hoogte van dezequacstie, en vraag daarom,
op welken grond He beschouwing van den Raad rust, dat het K. K. Arm
bestuur gerangschikt moet worden onder art. 2 litt. a der wet tot regeling
van het armbestuur van 28 Juni 185-1 (Stbl. no. 100), gewijzigd bij de wet
van I Juni 1870 (Stbl. no. 85.)
De Voorzitter. Wegens het beheer der gemeente over eene sedert
jaren bestaande instelling.
De heer Donner. Dat beheer kan alleen zijn grond hebben in een zeker
recht. Het is de vraag: bestaat er rechtsgrond voor dit beheer met andere
woorden: behoort deze instelling tot die, welke onder art. 2litt. a, moeten
gerangschikt worden? In litt. a staat alleenstaats-, provinciale of gemeente-
instellingen door de burgerlijke overheid geregeld en van harentwege be
stuurd. Nu heet deze instelling bet #R. K. Armbestuur", en onder litt. a
is geen sprake van iets kerkelijks. Ik zou het beter vinden die instelling
te rangschikken onder litt. d, waar gesproken wordt van instellingen van
gemengden aard in plaats tan onder litt. a.
De Voorzitter. De Raad heeft vroeger daartoe besloten onder goed
keuring van de Gedep. Staten.
De heer Donker. Wat de Raad vpoeger besloten heeft is voor mij, die
nu geroepen word mijne stem uit te brengen geen reden om in denzelfden
geest te stemmen, tenzij het mij blijke dat de Raad op goede gronden
gehandeld heeft.
De heer Goudsmit. De Provinciale Staten hebben aan het Katholiek
Armbestuur het recht toegekend om onder superintendentie van den Raad
te staan met betrekking tot het beheer en de benoeming van regenten.
Sedert dien tijd is alles met den Raad verhandeld. Het recht ligt in het
octrooi van de Staten van Holland.
De heer Donner. Ik zie niet in dat hetgeen door den heer Goudsmit
is aangevoerd kan genoemd worden een grond te zijn. Het is de vraag
niet, of de Prov. Staten dit gedaan hebben, maar op welken grond het
geschied is. In elk geval hebben deze het gedaan op aanvrage van den
Raad. Daarbij komt dat er sinds 1875 eene parochiale instelling tot
stand is gekomen, welke uitgaat van het wettig Roomsch Kath. Kerkbestuur.
Nu bestendigt de Raad een conflict binnen de grenzen van het kerkgenoot
schap. Heeft de Raad daartoe de roeping? Te meer stel ik die vraag, als
ik zie dat de Raad het niet ernstig meent met bet behoud dier instelling.
Vergis ik mij niet, dan ontvangt het R. K. Kerkbestuur een afloopend
subsidie. Daarin ligt opgesloten dat, als het subsidie is afgeloopen, de band
tussclien beiden opgeheven is. Of bedrieg ik mij in deze?
De heer Goudsmit. Die beide instellingen zijn van elkaar gescheiden.
Het R. K. Kerkbestuur was eene private instelling van burgers, welke met
het R. K. Armbestuur niet te maken heeft.
De lieer Donner. Mag ik vragen of het 11. K. Armbestuur in het af
loopend subsidie deelt?
De heer Van Wensen. Mag ik den heer Donuer daarop antwoorden
dat het K. K. Armbestuur sedert jaren geen subsidie meer geniet, dat het
uitsluitend is eene instelling door de Staten van Holland en VVestiriesland
bij octrooi gesticht in 1737. Elk opvolgend bestuur en regeering heeft
dan ook sedert dien tijd het recht van het Armbestuur gehandhaafd, totdat
in 1854 bij Invoering der nieuwe wet op het Armbestuur de Regeering en
de Raad dezer stad de instelling heeft geregeld en geclassificeerd onder
litt. a, onder goedkeuring van de Gedep. Staten. Ik begrijp dus niet, hoe bet
mogelijk is dat eene nieuwe instelling, zonder zelfs een weeshuis te be
zitten kan beweren dat bet wettig bestaand Armbestuur geen recht van
bestaan zoude hebben, en dat, in weerwil het, voor zooverre mogelijk, in
alle behoeften van Leidens R. K. armen voorziet.
De beer Donner. Ik heb inlichtingen gevraagdde heer Van Wensen
heeft getracht mij die te verstrekkenik neem er gaarne nota van tot
verder onderzoek.
De heer Van der Lith. Vermits de heer Donner verklaart tevreden
te zijn, zou men het misschien overbodig rekenen nog verder over deze
zaak te spreken. Toch zij bet mij vergund nog een en ander in het midden
te brengen. Ten eerste vestig ik de aandacht op de bewoordingen van
bet octrooi, dat, zooals de heer Goudsmit aanvoerde, een der gronden
uitmaakt, waarom de instelling gesteld is onder art. 2, lelt. a der vigee-
rende armenwet. De door mij bedoelde woorden van dat octrooidoor de
Staten van Holland en West-Vriesland, krachtens hunne souvereine macht,
den 13 Juli 1737 voor de bezorgers van de Roomsch-Katholieke Armen
binnen de Stad Leyden gegeven, luiden aldus:
»En dat Burgemeestereu en regeerders voorn* (der Stad Leyden) op die
erflatingen of makingen na bevind van zaken bare approbatiën of desappro
batie verleenende, dezelve erflatingen of makingen zullen bekragtigen of
kragteloos laten, en in het generaal dat alles zal moeten geschieden onder
de superintendentie van dezelve 11en regeerdersdoor dewelke ook tot
beheering van dezelve erflatingen of makingen een rentmeester van de gere
formeerde religie zal moeten worden aangestelt."
Hieruit blijkt, dat wij te doen hebben met eene instelling bestaande van
wege de gemeente, de burgerlijke overheid. Maar hetgeen de heer Donner
verder zeide doet duidelijk zien dat wij ons op gevaarlijk terrein begeven,
wanneer eene beslissing wordt genomen die van den ingeslagen weg afloopt.
De heer Donner doet uitkomen dat wij hier met een conflict te doen heb
ben en dat bet niet aangaat dat de gemeente dit bestendigt. Naar mijne
meening gaat het juist niet aan dat de gemeente dat conflict beëindige.
Dat behoort door de rechterlijke macht te geschieden, zooals art. 72 der
Armenwet uitdrukkelijk zegt. In dat artikel leest men: geschillen over
de vraagof eene instelling al dan niet is eene instelling van weldadigheid
en tot welke der in art. 2 omschreven soorten zij behoort,behoo-
ren indien zij niet door de administratieve macht in der minne worden
afgedaan tot de kennia van de rechterlijke macht. Derhalve zou hier wel
degelijk met de ratio van de wet in strijd worden gehandeld, indien aan
dergelijke conflicten door den gemeenteraad een einde werd gemaakt, door
deze instelling van de lijst, waarop zij nu staat, af te schrijvenwij zouden
zoodoende op de beslissing van den rechter vooruitloopen. Meent het
Parochiaal Armbestuur dat bet Roomsch-Katholiek Armbestuur ten onrechte
is gerangschikt onder litt. a van art. 2 der Armenwet, welnu het adresseere
zich tot den rechter.
De heer Donner. Mag ik nog opmerken dat ik geheel instem met het
geen door den heer Van der Lith gezegd is, indien bet mij zal blijken
dat het octrooi der Staten van Holland en West-Vriesland nog van kracht is.
Het voorstel van Burg. en Weth. om aan het R. K. Parochiaal Armbestuur
te kennen te geven, dat er geen termen bestaan om aan zijn verzoek te
voldoen, wordt hierop met algemeene stemmen aangenomen, hebbende de
heeren Donner en Le Poole zich buiten stemming gehouden.
De Voorzitter. Heeft een der leden nog iets in deze vergadering in
het midden te brengen?
De heer Hartevelt. Ik wensch te vragenof het Reglement van orde
voor deze vergadering voorziet in het geval, in den laatsten tijd hier meer
opgemerkt, dat leden zich buiten stemming houden. De heer Donner deed
dit meermalen, ook heden, en nu onthield de heer Le Poole zich insgelijks
van stemming. Veronderstelt dat alle leden zich eens buiten stemming
hielden waar zou dat been moeten
De heer Le Poole. Ik wensch na de zooevcn gemaakte aanmerking
daarop kortelijk te antwoorden. In 1877, toen het eerste request van ge
lijke strekking hier voorkwam, werd een voorstel gedaan om ter zake van
deze Armbesturen een ondeizoek te doen instellen, welk voorstel niet is
aangenomen. Ik was voor bet onderzoek. Ik kan niet ontveinzen te ge-
looven dat er gewichtige redenen zullen bcstaBn hebben, die tot oprichting
van het R. K. Parochiaal Armbestuur hebben aanleiding gegeven en ik
moet er op wijzen dat er in bet najaar twee collecten plaatsgehad hebben,
eéoe voor het K. K., ééne voor liet R. K. Parochiaal Armbestuur. De
burgerij heeft dus belang bij de oplossing dezer quaestieen door mij buiten
stemming te houden heb ik alleen willen te kennen geven dat het voor mij
nog een open quacstie is.
De Voorzitter. Ik doe u opmerken, mijnheer Le Poole, dat dit punt
thans niet aan de orde is. De heer Hartevelt maakt eenige bedenking dat
twee leden zich buiten stemming hielden. Wanneer ieder van dat recht ge
bruik maakt, zal, zoo hij meent, liet nemen van besluiten eene onmogelijkheid
worden. Mij komt het voor dat het niet in strijd is met de gemeentewet
en het Reglement van Orde voorziet er niet in.
De heer Hartevelt. Dan vraag ik of het geen zaak is in het Reglement
van Orde voorzieningen te maken zoo die gemaakt kunnen worden,.
De heer Van der Lith. Het is m. i. bezwaarlijk aan het denkbeeld
van den heer Hartevelt gevolg te geven, ieder lid van den Raad moet
weten wat hij doet. Het is m. i. eene zedelijke verplichting om voor zijn
gevoelen uit te komen door voor of tegen te stemmen en de gevolgen
daarvan te dragen. Anderen kunnen er anders over denken, maar ik meen
dat het niet aangaat een raadslid te dwingen te stemmen zoolang de wet
dit niet voorschrijft. Wij zijn hier niemand verantwoording schuldig, en
hebben alleen met ons geweten te raadplegen. Daaruit volgt vanzelf, dat
niemand ons de verplichting kan opleggen een stem uit te brengenwanneer
wij meenen niet voldoende te zijn ingelicht. Wel schijnt mij, ik herhaal
het, de verplichting om mede te stemmen eene zedelijke, die wij bij het
aanvaarden van het mandaat als raadslid op ons namen, maar verder ga ik
niet. Bovendien zou het weinig helpen, of wij al in het Reglement zoo
iets zettenzijdie zich van stemming wilden onthouden behoefden zich
dan slechts even uit de zaal te verwijderen, zooals, naar men zegt, elders
wel gebruikelijk is.