S3 overging tot de stichting eener afzonderlijke meisjesschool, waardoor het benedenlokaal ook ter beschikking van de jongensschool kwam. Eenigc jaren later was er weder gebrek aan ruimte, zoowel op de jongens- als op de meisjesschool. Toen werd een expedient aan de hand gedaan tot tijdelijke voorziening, enkel omdat dit voor de gemeentefinanciën goedkooper zou zijnwant men betwijfelde nog of het uit een paedagogisch oogpunt raad zaam wasnamelijk om in plaats van eene tweede jongensschool en eene tweede school voor meisjes te stichten, van beide scholen de drie laagste klassen af te nemen en deze in ééne voorbereidende school te vereenigen. Dit was eene goedkooper oplossing van de moeielijkheid. Wat de scholen 1ste klasse betreft, men heeft de meisjesschool zóólang in de allesbehalve voldoende lokalen gelaten tot het bleek dat deze het aantal kinderen niet meer konden bevatten. Eerst toen is men tot de stichting eener nieuwe school overgegaan. Met de jongensschool gebeurde hetzelfde. Hoe lang men ook de ondoelmatigheid van dat lokaal mocht hebben ingezien men is eerst tot verbouwing overgegaan toen de kinderen niet meer in de zaal konden zitten wegens gebrek aan ruimte. Eveneens ging bet met de be zoldiging van het personeel. Om alleen dit te vermelden: jaren lang ge noten de jonge hulponderwijzers een wedde van slechts ƒ300, en menging eerst tot verhooging over nadat de dringende noodzakelijkheid daartoe was gebleken. Twee of drie jaren geleden werd door de schoolcommissie ver hooging der jaarwedden noodig geoordeeld, met het oog op de bezoldiging in andere gemeenten. Die voordracht is nog niet in behandeling gekomen. Welke is nu toch die groote weelde, die op de scholen zichtbaar is? De steenen uitgekalkte muren prijken slechts met de onontbeerlijkste kaarten en prenten, nergens is iets tot versiering aangebrachtde meubelen zijn eenvoudig in alle scholenook in de leermiddelen is niets, dat naar weelde zweemt. Overal worden eenvoud en spaarzaamheid in acht genomen. Ein delijk ben ik genaderd tot het derde punt: de uitgaven der gemeente ten behoeve van de scholen. Ik heb een tabel vervaardigd ten einde te onder zoeken wat elke klasse van scholen aan de gemeente kost. Volgens deze zijn de: Uitgaven. Ontvangst, voor 2 scholen onverm. 25218 schoolg. nihil 252L81 3 minverm. *41337 2900 *38437 3 meerverm. 2ekl. 33459 10200 23259 2 lekl. *24913 *20500 4413 ƒ124927 ƒ33600 ƒ91327. Het resultaat is dusdat uit de gemeentekas betaald wordt voor de scholen voor on- en minvermogenden ƒ63655, voor de scholen 2e kl. ƒ23259 voor de scholen le kl. ƒ4413. Dat wil zeggen, dat de scholen voor on- en minvermogenden uit de som voor het lager onderwijs meer dan 2/3 de scholen 2e kl. ruim 1/4 en de scholen le kl. bijna 1/20 ontvangenof voor 1050 leerlingen onvermogenden 25218 per leerling 25 1565 minvermogenden 38437 *25 783 2e kl. 23259 30 3S0 lekl. 4413 *12 3778. Do rente en aflossing der stichtings-kapitalen zijn buiten rekening gelaten alsmede de onderwijzerskweekschool, daar deze voor alle onderwijzers, ook die der bijzondere scholen, openstaat. De post voor onderhoud enz. is wat te hoog, omdat bet onderhond van gymnasium en hoogere burgerschool in dezen post is begrepen. Ziet men die cijfers, dan heeft men geen recht om te beweren thans is het niet uitdrukkelijk door den vorigen spreker gezegdmaar het ligt in zijne woorden bij het onderzoek in de sectiën gesproken, dat onder de gelden voor bet lager onderwijs bestemd ook die voor het onderwijs aan meergegoeden begrepen zijn dat deze laatsten bevoorrecht zijn. Men ziet bij onderzoek dat dit geenszins bet geval is. Men zou zelfs kunnen vragenof eene vergoeding van 5/6 der onkosten mag heeten eene tegemoetkoming in den zin der wet, en of niet de Kaad bij de bepaling van het schoolgeld voor de vier hoogste klassen der meisjes school op 80 de grens eigenlijk heeft overschreden. De uitgaven worden in de eerste plaats aangewend voor de scholen voor on- en minvermogenden. Is het eindcijfer hoogmen bedenke wel dat daarvoor 2600 leerlingen voor treffelijk onderwijs ontvangen, en dat de som die ieder leerling van deze scholen de gemeente jaarlijks kost, namelijk 25, op zich zelf beschouwd, zeer weinig is. Ik geloof dat er geen lid in den Raad zal gevonden worden die aan dien post iets zou willen veranderen. Men kan niet aantoonen dat in de inrichting van het onderwijs weelde bestaat. Er is dus geen ander middel van bezniniging dan minder goed onderwijs aan die kinderen te geven. Niemand zal daartoe het voorstel doen. Voor de scholen 2de klasse wordt uit de gemeentekas ruim ƒ23000 betaald, dat is voor iederen leerling f SQL Ook dit is waarlijk geen groote uitgaaf voor een uitmun tend onderwijs, dat den niet-vermogenden burger in staat stelt zijne kin deren even goed op te voeden als zijne meergegoede medeburgers. Zou men werkelijk wenscben daarin verandering te brengen? Zou men denken dat de Raad zijnen plicht deed tegenover de burgerijindien dit onderwijs niet van gemeentewege werd verstrekt, of door een verhoogd schoolgeld minder toegankelijk werd gemaakt? Zou men meenen dat op die wijze de belangen der gemeente beter zouden worden behartigd? Ik geloof het niet. En wie betalen de uitgaven? In de voornaamste plaats zij, die voor hunne eigen kinderen het minst ontvangen. In den afgeloopen zomer is in een manifest eener kiesvereenigingwelke een oud-lid van den gemeenteraad tot voorzitter heeftverkondigddatten behoeve van het onderwijs voor de kinderen der gegoede ingezetenen, de hoofdelijke omslag, van de min- gegoede burgerij gehevenniet onaanzienlijk moest verhoogd worden. Ik vraagmet het oog op de medegedeelde cijfershoe het mogelijk is dat men dergelijke beschuldiging durft uitspreken. Als de gegoede ingezetenen enkel het oog hadden op hun geldelijk belang, zouden zij niet9 eerder te doen hebben dan de voorstanders van de tegenwoordige regeling van het openbaar onderwijs met alle kracht uit den Raad te bannen en te weren. Ook de uitgaven der gemeente ten behoeve van het gymnasium en de hoogere burgerschool rechtvaardigen de beschuldiging niet. Die voor het eerstge noemde bedragen, na aftrek van regeeringssubsidie en schoolgelden 8550, die voor de hoogere burgerschool 18435. Men ziet dat die twee inrich tingen, die de stad tot eere verstrekken en noodzakelijk zijn voor de bur gerij slechts weinig meer kosten dan de twee scholen voor onvermogenden. Ik heb hier alleen dit nog bij te voegen dat, indien er werkelijk eenige grond voor die bewering bestond, de Raad, naar mijne overtuiging, zich zou haasten een einde te maken aan dien toestand en alles in het werk te stellen om den grond voor de ontevredenheid weg te nemen. Maar zooals de cijfers duidelijk bewijzen is er hoegenaamd geene bevoordeeling van den gegoeden stand. De uitgaven voor het onderwijs zijn noodig en worden hoofdzakelijk gedaan ten behoeve van de on- en minvermogenden en de mingegoede burgerij. Bij het openlijk uitspreken van eene degelijke aan klacht, waarvan zelfs eene oppervlakkige beschouwing der cijfers het onge gronde moet aantoonenmaakt men zich schuldig aan laakbare lichtvaar digheid. Ik beb gezegd. De heer Van der Lith. Met groote belangstelling beb ik de rede voeringen van de twee eerste geachte sprekers gevolgd. Ik ben het vol maakt eens met den beer Donner dat het wenschelijk is dat er zij een krachtig bijzonder onderwijs. Ik ben dan ook voUtrekt niet van meening, dat het wenschelijk is het bijzonder onderwijs er onder te brengen. In tegendeel met een goede organisatie, met goede personen en lokalen voor zien zie ik gaarne het bijzonder onderwijs bloeien. Ik zou de eerste zijn die meedeed om den toestand te veranderen, indien het aanging te zeggen, dat van gemeentewege de bijzondere scholen onmogelijk werden gemaakt door de voorstanders van de openbare school. Ik geloof dat dit hier niet het geval is. Tegenover de gemeenteschool van juflr. Jesse zien wij eene particuliere inrichting bloeien. Dit bewijst de mogelijkheid van con currentie met het openbaar onderwijs van hoogere klassenmits het bijzondere onderwijs goed worde gegeven. Uit de opgaven van den heer Donner zien wij dat een getal van 2200 discipelen op de scholen voor on- en minvermogenden, door bijzondere krachten onderhouden onderwijs genieten. Dat is een sterk sprekend cijfer. Ja, zal de heer Donner zeggen, dat is alleen doordat men in staat gesteld wordt die scholen te onderhouden door particuliere bijdragen. Doch dat spreekt, dunkt mij, van zelf. Niemand kon er toch aan denkenhet onderwijs aan on- en minvermogenden door deze te laten betalen. Voor die on- en minvermogendendie op bijzondere scholen gaan moeten particulieren bijdragenvoor hendie op de gemeente scholen gaan, de gemeente bijpassen. Dat is eene verplichting, die de Staat op de gemeente gelegd heeft, waar in de wet op het lager onderwijs gezegd wordt dat de gemeenten het recht hebben in de kosten ten behoeve van het lager onderwijs eene tegemoetkoming te heften voor de schoolgaande kinderen. En dat geldt zoowel voor de eene klasse van scholen als voor de andere. Nergens blijkt uit de wet dat de gemeente recht beeft school geld te heftenwaardoor gedekt worden de kosten van het onderwijs aan de kinderen gegeven. Voor onvermogenden gebiedt de wet uitdrukkelijk vrij stelling van betaling van het schoolgeld. Klaagt men door te zeggen: wij betalen belastingom aan kinderen buiten onze scholen onderwijs te geven dan antwoorden wij: natuurlijk, want de wet schrijft voor dat arme kin deren kosteloos onderwijs rallen ontvangenen dat van audere slechts tege moetkoming mag worden gevraagd. Maar dan moet men geen bezwaren doen gelden bij het gemeentebestuur, dat de wet moet uitvoeren. Beweert men, dat hierin eene hardheid gelegen is wat ik evenwel niet kan toe geven men wijte dit aan de wet, maar niet aan de gemeente, die haar plicht doet. Voor consciëntiebezwaren heb ik steeds een open oor gehad maar niet voor bezwaren van anderen die de heer Donner op het oog had, toen hij zeide dat hij niet alleen de tolk was van hen die gemoedsbezwaren hebben van ben die bang zijn voor eene verbooging van de inkomsten belasting met t of pCt. Voor personendie op zulke gronden tegen bet onderwijs zijn, heb ik geene achting, wel voor hen die gewetensbezwaren hebben. Er wordt op de concurrentie gewezen en gezegd: de concurrentie van het gemeente-onderwijs doodt het particulier onderwijs en dit wil men alleen aantoonen door te wijzen op de verhooging van het cijfer voor de begrooting van onderwijs. Ik moet opmerken dat in die begrooting allerlei verhoogingen zijnwaaraan wij ons niet kunnen onttrekken verhoogingen, die met het lager onderwijs niets te maken hebben. Het doet mij leeddat de heer Donner du door hem medegedeelde cijfers niet in het sectieverslag heeft laten opnemenopdat de leden die cijfers hadden kunnen nagaan en, zoo noodig, weerleggen. Ik zie in de tegen woordige begrooting dat o. a. 15000 per jaar begrepen is ais verhoo ging ten behoeve van de Latijnsche school, een gevolg der nieuwe wet op het hooger onderwijs de heer Donner zal toch ongetwijfeld de wet gehoorzamen j voorts al3 eene vermeerdering der kosten voor de mid delbare scholen, waartoe wij gedrongen worden door schaarschte van amb tenaren die goed betaald moeten wordenen andere uitgaven voor hooger en middelbaar onderwijs. De uitgaven voor het lager onderwijs zijn echter, ik erken hetbelangrijk toegenomen. Maar zou men meenendat de draagkracht van de bevolking, door vermeerdering van welvaart, sedert 1848 ook niet aanmerkelijk is toegenomen Ik roep als getuigen op de leden van den Raad die in 1848 hier gevestigd waren en vraag hun of niet de draagkracht der bevolking aanmerkelijk is vermeerderdde stad in welvaart is vooruitgegaan. Ik heb eenmaal gesproken van de debet- en creditzijde. Die behoort hier ook in acht te worden genomen. Vermin dert men op bet onderwijs, dan zal de bevolking aanmerkelijk verminderen en zullen zij de stad verlaten, die om het onderwijs hier kwamen. Ik hoor spreken van vermeerdering van uitgaven en telkens zeggendaaraan moet een einde komen. Nu zou ik gaarne van hen die zoo spreken eene opgave ontvangen van hetgeen zij meenen dat, zonder aan het openbaar onderwijs schade te doen, daaraan kan worden onttrokken. De heer Donner kan toch niet wenschen dat menter wille van het bijzonder onderwijs het openbaar onderwijs slecht maakt. Gaarne zou ik dus eene opgave ontvangen van wat aan het openbaar onderwijs minder dan thans kan worden besteed. Zal men de traktementen der onderwijzers verminderen? Dat is allerminst het oogmerk der geachte sprekers. Zelfs zijn er stemmen van de overzijde opgegaan die verkondigden dat voor de hoofd- en verdere onderwijzers niet te veel aan traktement wordt besteed. Daarop kan men het dus niet vinden. Zal men de scholende gebouwen slecht maken Dat ligt ook niet in hunne bedoeling. Zal men de kinderen afwijzen en zeggen dat er geen plaats meer is, zooals wij wel hebben gedaan, door telkens den bouw van scholen uit te stellen? Ook dat willen de tegenstan ders niet: Zij zullen moeten toestemmen dat het de plicht van de gemeente is

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1879 | | pagina 3