82 acht ik het van mijne roeping, vooral na de Memorie van Antwoord te hebben ingezienterug te komen op hetgeen door mij in de sectiën reeds over hoofdstuk 7 is gezegddaar ik van meening blijf dat dit hoofdstuk bezwaren met zich voertdie wij niet over het hoofd mogen zien. De cijfers van dat hoofdstuk spreken te duidelijk voor den ijver en de steeds klimmende voorliefde van den Raad voor het openbaar onderwijs: het hoo- ger en middelbaar en allermeest voor het lager openbaar onderwijs. Het eindcijfer van dat hoofdstuk bedraagt 218.957 of 2/5 van onze geheele begrooting. Zoover mij bekend is, bracht nog geen stad in ons Vader land in verband met zielental en uitgaven en inkomsten het tot een cijfer zoo hoog voor het onderwijs. En die altijd klimmende voorliefde is ook zichtbaar in de cijfers. Ik ben teruggegaan tot 1873. En dan vind ik dat toen voor onderwijs werd uitgegeven 121,052.15|, terwijl voor 1880 218.957 wordt geraamd. Eene verhooging dus van niet minder dan ƒ97905. Van waar die verhooging? Over dat tijdvak van 7 jaar is het getal lagere scholen in onze gemeente slechts met twee vermeerderdeen voor on- en minvermogenden en een tusschenschool. Het getal leerlingen steeg met 700. Die verhooging van ƒ97905 kan niet gevonden worden op dit tweetal scholen, maar moet voor 70000 gezocht worden in het onderwijs zelf: salarissen, schoolbehoeften en wat dies meer zij. Dit is dus wel eene getuigenis voor den ijver en de voorliefde van den Baad voor het open baar onderwijs. Ik heb lof voor den Baaddie de belangen van het onder wijs bevordert en de gemeente den' roem schenkt goed en degelijk onder wijs te verschaffen. Maar ik meen dat er ook een ijver is die niet rekent of niet genoegzaam rekent met de beschikbare middelen en krachten en dat er een voorliefde bestaat die andere belangen te na komt, haar doel voorbijstreeft en anderen schade toebrengt. Hoe gaarne ik ook wilde vooral van bet eerste ik kan dezen Baad niet vrijspreken van dergelijke voorliefde en ijver. De cijfers spreken te duidelijk. En ware het slechts dit! Maar er dreigt nog meer in de toekomst, ook na hetgeen reeds be sloten is. Deze cijfers hebben dus beteekenis met het oog op onze financiën. Maar met die cijfers staan nog hoogere belangen in verband. Die uit breiding en bevordering, dat vooropstellen van het openbaar onderwijs, waardoor de kosten niet meer in verhouding staan tot de andere inkomsten en uitgaven, hebben de bijzondere scholen van particulieren, op ééne na, te niet gedaan. Wij hebben nog slechts eene particuliere school op de Hooigracht, van juffrouw Lange. Wel hebben wij nog 7 a 8 scholen, maar die gaan van vereenigingen uit, die boven haar krachten alles moeten bij dragen om deze scholen staande te houden. Dat komt dus van die wanver houding tusschen de kosten van het openbaar onderwijs en de inkomsten er van: het schoolgeld. Het gevolg daarvan is dat wij in 1873 nog 16 bijzondere scholen bezaten en in 1879 nog maar 9 er van zijn overgebleven. Dit i3 misschien een stoiltlijk nadeel voor de onderwijzers. Maar dat is nog niet het zwaarste. Het zwaardere is dat aan de burgers onzer stad, onaangezien van welke geloofsbelijdenis, de vrije keuze wordt ontnomen en ontzegd en voor hen geen gelegenheid meer bestaat hunne kinderen naar hunne keuze naar de school te zenden; zij worden allen gedrongen ze te zenden naar de school die staat en stad eenmaal beliefd heeft daar te stellen. Dat is dus het recht der ouders verkorten, wat mijns inziens, en ieder die doordenkt zal dit wel ook moeten erkennenniet goed kan heeten. Nevens die ouders zijn er tal van ouders getuigen de 2200 kindereu die gelukkig nog de bijzondere school bezoeken die, uit gewetensbezwa ren tegen het openbaar onderwijs en in weerwil dat zij moeten bijdragen in de kosten van dat onderwijs, bet bijzonder onderwijs steunen; niet uit grilmaar uit gewetensbezwaarwegens het geloof dat zij belijdenop grond van hun geweten voor God. De rechten van het geweten behooren ook in de maatschappij hun beteekenis te behouden en de Raad is geroe pen ze in het oog te houden. Als wij in onze naaste omgeving, gisteren nog, de welsprekendste mond uit deze stad de rechten van het geweten binnen den kring der kerkgenootschappen hebben hooren bepleitenmogen wij niet voorbijzien dat er ook rechten des gewetens op het gebied van het maatschappelijk leven bestaan, en te handhaven zijn. Maar, zal men mij misschien tegenwerpen, de stad voert slechts uit wat de staat wil; uwe beschouwingen behooren in de tweede kamer thuis. Ik beken het: wij hebben hier niet te ageeren tegen art. 194 der grondwet of tegen de organieke wet van 1857 of tegen de toekomstige wet. Dat is hier de plaats niet. Maar toch is het hier de plaats om te vragen hoe de wet moet worden uitgevoerd. En dan beweer ik dat het geenszins in de be doeling van den wetgever gelegen heeft of nog ligtde wet zóó uit te voeren dat er geen rekening worde gemaakt met de plaatseJijke omstandigheden, do belangende behoeftende wenschende begeerten der bevolking. Dit had ik gewenscht dat in het oog ware gehouden vroeger, dat het nu nog werd eene zaak van ernstige overweging. Er zijn andere steden waar de wet niet zoo wordt toegepast. In Rotterdam, den Haag, Amsterdam en Utrecht geschiedt bet niet alzoo. Te Utrecht zijn er tegen 8 openbare scholen 40 bijzondere scholen. Te Botterdam is het getal openbare en bijzondere scholen, tot nu toe nog, gelijk. En als ik nadenk over de ge volgen die het hebben moet als het onderwijs geheel en onverdeeld in han den is van staat en stadzullen dan die gevolgen niet zijn dat elke con currentie gedood wordt en de prikkel, zoo noodzakelijk, verloren gaat voor het openbaar onderwijsP Hebben wij den bloei van het onderwijs lief, laten wij dan dien bloei zoeken door vrijheid zooveel mogelijk te brengen. Dat die vrijheid niet alleen geschreven zij in de wet, maar dat men ook niet de gelegenheid benerae er uitvoering aan te geven. Daarom behoud ik mijne bezwaren tegen hoofdstuk 7. Ik heb gezegd en ik herhaal: ik ben niet voor den strijd, ik zoek dien niet. Ik sprak niet omdat ik iets zeggen wil, maar uit diepe overtuiging en in het belang van het onderwijs. Niet bekrompen godsdienstige be grippen zijn het die mij leiden, maar een hooger beginsel: de rechten van het geweten. Ook het belang van het onderwijs. Als wij zoo voort gaanzullen wij straks staan voor een cijfer, zoo hoog dat wij er van zul len verschrikken. In het gezicht is een hoogere burgerschool voor meisjes, die zeker de begrooting met 12000 a ƒ15000 zal verhoogente rekenen naar hetgeen de jongens-hoogere-burgerschool kost. Ik weet, men zal mij tegenwerpen, wij ontvangen 30 pCt bij de invoering van de nieuwe wet. Maar vergeet dan niet dat de nieuwe wet vorderen zal dat er dadelijk minstens twee scholen bijkomen: een voor min-, een voor onver- mogenden. En het getal secondanten zal dan zoo groot worden dat de 30 pCt niet baten zulleumaar eer nadeel dan voordeel zullen aanbrengen. Ik wilde gaarne ook den Raad bewaren voor opwekking van ontevreden heid die er bestaat. Het zijn niet alleen dezulken die uit een godsdienstig beginsel tegen het openbaar onderwijs zijn. Er zijn ook anderen. Het is niet alleen het getal ouders dat hun kinderen naar de bijzondere school zendt maar er is ook een aantal dat hun kinderen zendt naar de openbare school maar het liever niet deed. Als wij voortgaan gelijk tot hedendan zullen wij een geest van ontevredenheid wekken. De gevolgen zijn niet te voor zien. Van de wijsheid, de welberadenheid van den Baad zal het afhangen al het mogelijke te doen om aan de bezwaren tegemoet te komen. En als de Baad nu bij de behandeling der begrooting blijk geeft van eenigszins te willen tegemoetkomen, ben ik bereid voor het hoofdstak en voor de begrooting te stemmen. Anders hoe smartelijk het mij ook valt, vooral nu ik voor het eerst over de begrooting moet oordcelen zou ik moeten zeggenik kan er niet vóór stemmen. De heer Ds Goeje. Naar aanleiding van hetgeen door den vorigen spreker gezegd is, zoowel heden hier als vroeger bij het sectie-onderzoek, wensch ik het een en ander in het midden te brengen. Voorts wil ik zeggen dat ik het geheel eens ben met den heer Donner, dat wij hier niet te vragen hebben naar meerdere of mindere ingenomenheid met de wetgeving op het lager onderwijs; wij hebben alleen te onderzoeken of de begrooting voor het lager onderwijs in overeenstemming is met de plaatselijke veror deningen; hoogstens mogen wij de vraag stellen of die verordeningen in overeenstemming zijn met de wet. Ik zal mij bepalen tot enkele hoofd punten en wel in de eerste plaats iets zeggen over bet verwijt aan het open baar onderwijs, dat dit door zijne machtige concurrentie oorzaak is van do verdwijning der bijzondere school. Hij die de opening der openbare scholen als de oorzaak van dien achteruitgang aanneemt, raadpleegt de geschiedenis niet, die iets anders leert. Het zij mij vergund daarvan het volgende in herinnering te brengen. Vóór 1849 bestond hier, evenals elders, een beperkt aantal burgerscholen, toen bijzondere scholen der tweede klasse geheeten. Bij het ontstaan eener vacature werden de solliciteerende onderwijzers opge roepen tot het afleggen van een vergelijkend examen, waarbij tevens werd bekend gemaakt het bedrag der emolumenten aan de betrekking verbonden. Deze bestonden alleen uit de opbrengst der schoolgelden, waaruit de onder wijzers hun personeel bezoldigen en alle verdere kosten bestrijden moesten. In 1849 werd de oprichting toegestaan der vrije school, d. w. z. ieder, die blijk had gegeven van het bezit der vereischte bekwaamheid, verkreeg de bevoegdheid waar hij wilde eene school te openen. Van dat oogenblik af hebben de bijzondere scholen der 2de klasse te klagen gehad. De onder wijzers die een vergelijkend esamen gedaan hadden en onder welke ver- scheidenen eène plaats aan eene openbare school hadden opgeofferd voor hunne betrekking aan de burgerschoolvoelden zich in hunne rechten verkort en waren niet zonder grond ontevreden. Deze ontevredenheid dag- teekent van 1849, dus lang voor de oprichting van openbare scholen voor uitgebreid lager onderwijs, en de concurrentie, die toen geopend werd, strekte niet tot bevordering van den bloei dezer scholen, liet gevolg daarvan was, dat na de verschijning der wet van 1857 vele der jongere en bekwame onderwijzers hun toevlucht zochten bij de openbare school. De wet op het lager onderwijs werd in 1867 aangenomen en eerst vier jaren later is hier de hand aan hare uitvoering geslagen. Men heeft zich dus niet gehaast om de bijzondere school door concurrentie te dooden. Ook is men en terecht met de inrichting der openbare scholen op kleine schaal begonnen. Maar tegelijkertijd deed zich de behoefte gevoelen aan goed meer uitgebreid lager onderwijs van gemeentewege, daar men geen waar borgen had dat de bijzondere scholen voortdurend aan alle billijke eischen zouden voldoen. Dat was de meening van den Raad en bij had naar mijne overtuiging volkomen gelijk. Bij de vaststelling der verordening rees de vraagwelke maatstat voor de regeling van het schoolgeld behoorde te worden aangenomen. Het bleek dat op de scholen voor den gegoeden stand in den regel ƒ50 betaald werd. Men besloot voor de scholen der Iste klasse dat bedrag met ƒ10 te verhoogen, maar daarentegen de leer middelen van gemeentewege te verstrekken. Voor de scholen der 2de klasse nam inen tot voorbeeld scholen als die der heeren Van der Koog en Van der Togtwaar een schoolgeld van 12 tot 16 geheven werd. Ook voor deze werd het beginsel toegepast dat het schoolgeld in overeenstemming moest zijn met de draagkracht van de ouders der leerlingen, zooals die bij ervaring gebleken was. Men ziet dus, dat de gemeente geen concurrentie beoogd heeft. Later zal blijken dat men de oprichting van bijzondere scholen eerder in de hand gewerkt dan belemmerd heeft. Ik ga nu over tot het tweede puntdat de kosten te hoog worden opgevoerd en zekere weelde heerscht in de uitvoering der wet op het lager onderwijs hier ter stede. Hoe is men in Leiden begonnen? Met de oprichting van 2 scholen voor on- en 1 voor minvermogenden, met het voornemen later nog eene derde school voor onvermogenden te openen. Men heeft ée'n gebouw ge sticht voor de scholen 2de klaese, met ruimte voor ongeveer 200 kinderen. Voor de meisjesschool der lste klasse heeft men een heerenhuis ingerioht en alleen voor de jongens een eenvoudig zaaltje gebouwd, geschikt om 100 leerlingen te bevatten. Het bleek spoedig dat de school voor minver mogenden geheel onvoldoende was om het aantal kinderen te bevatten. Verre van terstond eene tweede school te stichten heeft men de kinderen jaren lang in de afgekeurde lokalen der Baaihal laten zittenalvorens tot den bouw van de school voor minvermogenden in het Plantsoen over te gaan. Ook deze was weldra vol, terwijl op de eerstgebouwde school bet aantal ingeschreven leerlingen het aantal plaatsen zoo ver overtrofdat men wederom genoodzaakt was eene groote afdeeling naar de Baaihal over te plaatsen. Hoe lang heeft het niet geduurd voordat de school in de Van- der-WerfstrBat gesticht werd? liet ligt nog versch in het geheugen hoe, toen ook die school te klein werd voor het getal der leerlingen in drie hulplokalen op verschillende punten der stad afdeelingen van de twee scholen voor minvermogenden geplaatst waren, totdat eindelijk besloten werd tot stichting der school op de Lammermarkt. Dat alles, evenals de vergrootin" der twee scholen voor onvermogenden is slechts gedaan telkens wanneer de nood dringend voorziening eischte. Nu de scholen 2de klasse. Het gebouwdat boven voor eene jongens-, beneden voor eene meisjesschool was ingericht, bad reeds lang groot gebrek aan plnats voordat men eindelijk

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1879 | | pagina 2