kelijk: «het geven van onderwijs is vrij". Deze gnlden uitspraak blijft hier
in Leiden eene doode letter, tengevolge van de ontzaglijke materieele voor-
deelen, die aan de staatsschool boven de bijzondere school geschonken
worden en die elke concurrentie onmogelijk maken. Het zij mij geoorloofd
mijne zienswijze aangaande dit punt door eene vergelijking toe te lichten
die, ik erken bet, eenigszins triviaal is en waarvoor ik dus verschooning vraag,
doch die mijne gedachten duidelijk uitdrukt. Stel eens, het ware noodig
hier in Leiden de vrijheid van het fabriceeren van wollen dekens in te moeren
en de wetgever kondigde deze vrijheid ongeveer in de volgende woorden af
«het fabriceeren van wollen dekens is vrij", maar diezelfde wetgever richtte
tegelijkertijd eene groote, goed ingerichte dekenfabriek op, waarvan hij de
dekens, niet uitsluitend aan armen want dezen laat ik hier geheel buiten
beschouwing maar aan de gegoeden verkocht tegen 50 pCt. beneden
den kostenden prijs. Zou men dan nog in ernst kunnen beweren, dat hier
vrijheid van fabriceeren bestond Zou men niet veeleer mogen zeggendat
hier op minder oprechte wijze met de eene hand eene vrijheid gegeven
werd, die dadelijk met de andere werd teruggenomen Is het niet duidelijk
dat die staatsfabriek noodzakelijk alle andere particuliere fabrieken zoude
dooden, laat staan nog, of iemand er aan zou durven denken tegenover
zulk eene onmogelijke concurrentie nieuwe fabrieken op te richten f Is het
niet natuurlijk, dat zij reeds tijdens hare oprichting vele bek name werk
lieden der particuliere inrichtingen tot zich moest trekkenzooals de heer
De Goeje ons in zijn historisch betoog mededeelde? Zou eene dergelijke
vrijheid van fabriceeren niet eene bespotting mogen genoemd worden en in
werkelijkheid neerkomen op de vrijheid om zich te mogen ruïneeren? Men
antwoorde mij niet de schoolwet wil het zóó, want zij verbiedt voor het
staatsfabrikaat meer te vragen dan eene «tegemoetkoming". De wet kon
daar zij ook aan bet onderwijs van armen en mindergegoeden dacht, wel
geen ander woord dan «tegemoetkoming" gebruiken. Bovendien laat dat
woord nog eene vrij groote speelruimte over. Men kan van den kos
tenden prijs met evenveel recht eene tegemoetkoming noemen als f of
of y-j. Als de kostende prijs bijvoorbeeld tien gulden bedraagt, dan is
strenggenomen negen gulden negen en negentig cents nog eene tegemoet
koming. Het woord is zoo onbepaald, zoo rekbaar zoude ik haast zeggen
dat bet ons volstrekt niet behoeft te nopen de vrijheid van onderwijs door
lage schoolgelden feitelijk te vernietigen, te meer nog daar de Staat altijd
veel duurder fabriceert dan een particulier. Hoe ver beneden den kostenden
prijs hier in Leiden door ons onderwijs wordt gegeven bewijzen de be
rekeningen van twee, wat deze zaak betreft, lijnrecht tegenover elkaar staande
ledende heeren Le Poole en De Goeje. Op de schoolgelden der scholen
van de tweede klasse, dus van die scholen, die het meest gelijken op de
talrijke, vroeger bestaan hebbende, bloeiende zoogenaamde Fransche scholen
past de stad voor eiken leerling per hoofd bij de som van 40 a f 49
volgens den heer Le Poole, en van fS0, volgens den heer i e Goeje. Is
het dan wonder, dat van bedoelde talrijke, vroeger bestaan hebbende par
ticuliere scholen thans nauwelijks twee over zijn, ééne namelijk voor meisjes
en ééne voor jongens, van welke laatste zelfs bet voortbestaan nog onzeker
is? Ik spreek bier natuurlijk niet van scholen van kerkgenootschappen en
dergelijkenwier bestaan op andere wijze verzekerd wordt. Nu moge de
heer De Goeje in zijn historisch overzicht al betoogen, dat de schoolwet
van 1857 niet dan langzaam en geleidelijk is ingevoerd, het resultaat valt
niet te loochenen datmet uitzondering der scholen van kerkgenootschappen
en dergelijken, het vrije, bijzondere onderwijs hier in Leiden genoegzaam
dood is. Dat tengevolge van toenemenden toevloed van leerlingenzooals
die spreker aantoonde, de gemeente genoodzaakt is geweest hare scholen te
vermeerderen en uit te breidenspreekt wel vanzelf en is alweer een gevolg
van die lage schoolgelden. Naarmate wij meer of minder snel onze con
currentie doodennaar diezelfde mate zullen ook de leerlingen dier concur
renten meer of minder snel naar onze scholen overgaan. Dit zal blijven
voortduren tot dat de laatste bijzondere school zal verdwenen zijn. Dan
zal er van de vrijheid van onderwijs niet veel meer overblijven dan dat de
ouders de vrijheid zullen hebben om voor hunne kinderen eene keuze te
doen uit de verschillende, maar uit den aard der zaak alle zeer eenvormige
staatsscholen. Of een dergelijke toestand over bet algemeen een heilzamen
invloed zal uitoefenenook op die staatsscholenmeen ik te moeten be
twijfelen. Vóór ik eindig nog een woord naar aanleiding van een gezegde
van den heer Van der Lithdoor welk gezegde dat geachte lid mij een
aardig wapen in de hand heeft gespeeldhetwelk ik terstond aangrijp. De
heeren Le Poole en Donner wezen er hedenochtend op, dat zelfs in het
liberale Botterdam de toestand minder onbillijk en dus gunstiger voor het
vrije onderwijs is dan hier. In antwoord daarop herinnert de heer Van der
Lith hundat nog dit jaar de vrienden van dat onderwijs in den Gemeen
teraad te Botterdam een voorstel tot verhooging der schoolgelden hebben
beproefd. Het komt mij voor, dat de herinnering aan dat feit, in stede
van iets tegen de heeren Le Poole en Donner te bewijzen, juist in hun
voordeel pleit. Er volgt m. i. onwederlegbaar uit, dat, wanneer de Leid-
sche vrienden van het bijzonder onderwijs zich aan den toestand in Botter
dam durven spiegelen een toestand waarmede de Botterdamsche vrienden
zeiven verre van tevreden zijndie Leidsche eischen al zeer bescheiden
moeten zijn. Ten slotte nog een woord over het voorstel zelf. Al wordt
het door mij ondersteund, op den voorgrond zet ik, dat ik er niet veel
van verwacht, ten minste niet in den zin zooals ik zoude verlangen, doch
dit is geene reden om het goede althans niet te beproeven. Ik wensch er
verder de aandacht op te vestigen, dat voor een onderzoek, zooals hier
bedoeld is, het tegenwoordig tijdstip bijzonder gelukkig gekozen is. Waar
schijnlijk zal binnenkort de dag bepaald wordenwaarop de nieuwe school
wet in werking moet treden. Ter gelegenheid van die inwerkingtreding
hebben wijben ik goed ingelichtuit de handen van onze schoolautoriteiten
uitgebreide voorstellen tot reorganisatie van het lager onderwijs te wachten.
Ik heb al iets hooren fluisteren van verhooging der traktementen van de
onderwijzers. Hoogstwaarschijnlijk zullen die voorstellen ook de schoolgelden
behandelen. Ik zou het van het uiterste gewicht achten dat de Baad bij
of, zoo het kon reeds vóór de behandeling dier voorstellen in het bezit
was van een grondig en beredeneerd rapport over die laatste quaestie,
afkomstig van eene onpartijdige door den Baad zclven benoemde commissie.
De beer Van Hettinga Tromp. Het voorstel vun den heer Le Poole
schijnt alleen gedaan met een financieel oogmerk. Op grond dat de kosten
van het schoolonderwijs zeer groot zijn, wil hij trachten de inkomsten te
verhoogen. Daarnaar een ouderzoek te doendaar heb ik niets tegenmits
slechts niet onder het voorstel is begrepen de bedoeling om de scholen te
ondermijnen.
De heer Van Iterson. Het is natuurlijk dat het naaste doel van het
voorstel van den heer Le Poole hierin gelegen is om te zien of er termen
zijn om de opbrengst van het schoolgeld te doen toenemen. Maar laten
wij er geen doekjes om winden. Vermeerdering van schoolgeld zal tenge
volge hebben afname van schoolbezoek en dat voorstelletje hoe onschul
dig ook doet mij denken aan een sneeuwballetje, dat, als het eenmaal
gelacbeerd isen bezig zal zijn om van het dak te rollenonderweg steeds
grooter wordt. Ik zie niet een bewijs van liberaliteit in het toestaan eener
enquête over het onderwijs en de opbrengst der schoolgeldenmaar ik zie
er in een eerste tornenschudden ik weet niet welk woord ik bezigen
zal om niet te kwetsenwat ik niet bedoel een eerste aanranden van
het beginsel, voor mij het gewichtigste, waarvan de verzorging ons hier is
toevertrouwd: het handhaven, uitbreiden en verbeteren van het openbaar
onderwijs. En omdat ik er dit in zie, wil ik er rond voor uitkomen en
zeggen dat ik met dit schijnbaar onschuldige voorstelletje geen oogenblik
ben ingenomen dat ik er mij ten zeerste tegen verzet nuen mij er zal
tegen blijven verzetten, zoo dikwijls het ter sprake zal komen.
De heer Van der Lith. Ook op de gronden hedenochtend door mij
uiteengezet zal ik stemmen tegen het voorstel van den heer Le Poole, maar
tevens omdat het schijnt dat zijdie er voor zijnde zaak niet overdacht
hebben. Als ik een der voorstanders van het voorstel, den heer Cock,
hoor zeggenik becht niet aan die commissie van enquêtedie ons zal
worden toegestaan als een schijn van liberaliteitdan zeg ik datals men
met dergelijke motieven aankomt, dit voorstel geen ernstig voorstel kan zijn.
Ten tweede heeft men niet doorgedacht, vooral niet als men, gelijk de
heer Le Poole, juist geene vermeerdering wil van het schoolgeld der on- en
minvermogenden, maar alleen de hoogere klassen wil treffen, terwijl de beer
Donner de schoolgelden wil verhoogen niet voor de hoogere klassen (die van
mej. Jesse en den heer Japikse), maar wel voor de scholen van minver
mogenden.
De heer Donner. Voor deze niet alleen.
De beer Van der Lith. Dan toch hoofdzakelijk j voor de beide ge
noemde scholen aebt gij bet niet noodig. De redeneering van den heer
Cock daarentegen was dat voor de school van Japikse geen concurrentie moge
lijk is. Aan den kant der voorstanders van het voorstel bestaat dus vol
strekt geen eenheid. Zij nu die meeneu dat het onderwijs goed is ingericht
moeten met het voorstel niet medegaan. Als er later een voorstel mouht
gedaan wordenmet cijfers toegelicht en ernstig bedoeld en niet een waarvan
een der voorstanders zegt dat het eene commissie geeft, waaraan hij niet
hevht, waardoor hij dus van te voren die commissie verdacht maakt, dan
zal ik er ook ernstig over denken nu niet.
De heer Verster. Een der redenen, waarom ik jarenlang tegen de be
grooting stemdewas gelegen in Hoofdstuk VII (Onderwijs). Daar de
meeste uitgaven evenwel thans op de wet gegrond zijn, moet ik mij er bij
nederleggen. Ik zal dan ook dit jaar op grond van dit Hoofdstuk niet
tegen de begrooting stemmenmaar wel om de reden in het vorige jaar
daarvoor door mij aangegeven. Gaarne wil ik het voorstel van den heer
Le Poole steunen. Ik vind het een zeer onschuldig voorstel, en zie daarin
niet het «sneeuwballetje", waarvan de heer Van Iterson sprak. Het voorstel
is zoo eenvoudig mogelijk. De heer Le Poole vraagt niets anders dan een
deskundig onderzoek door eene commissie, door den Baad te benoemen.
Ik kan geenszins deelen bet gevoelen van den beer Cockdat dit onder
zoek geen goede resultaten zal opleveren. Integendeel, ik becbt aan dat
onderzoek. Als de Baad dat onderzoek aan eene commissie opdraagt, dan
zullen de leden dier commissie daaromtrent een beredeneerd rapport uit
brengen en hun uit te brengen advies zal zeker niet lichtvaardig zijn
maar gegrond op ernstige overweging. Mijn grootste grief is, dat de bij
zondere school hier letterlijk is vermoord geworden. De mededeelingdoor
den heer De Goeje gedaan omtrent de wijze waarop dat gebeurd isheb
ik gehoord, maar heeft mij niet voldaan. De bijzondere school is facto dood.
Er is thans nog een jongensschool die kwijnt en een meisjesschool die nog
bloeit, al de andere, die bestonden, zijn moeten worden opgeheven, en
waarom? Omdat, gelijk de heer Cock terecht zeide, men met de eene
hand heeft gegevenwat met de andere werd teruggenomen. De bijzondere
school konde niet blijven bestaan, waar men baar verplichtte te voldoen
aan de eischen van de openbare school en zij aan het lage schoolgeld was
gebonden. En toch ziet men dat er nog vele personen zijn die aan de
bijzondere school gaarne 100 als schoolgeld betalenom te kunnen voldoen
aan bun verlangen om hunne kinderen die school te doen bezoeken.
De heer Cock. Ik zal zeer kort zijn. Ten eerste een woord aan den
heer Tromp. Deze zeide dat hij meende dat het den beer Le Poole enkel
om financiëel voordeel te doen was, terwijl het, minstens uit het door mij
gesprokene, zou blijken, dat een geheel ander doel in het spel is. Wat
werkelijk de hoofdbedoeling van den heer Le Poole is geweest, zal hij
natuurlijk beter dan ik kunnen zeggen. Ik meen dat bij zijn voorstel heeft
verdedigd zoowel uit het oogpunt der financiën als uit eeD moreel oogpunt.
Wat mij betreft, hoeveel ik ook aan de fioanciëele strekking van het voor
stel hecht, deze treedt bij mij geheel op den achtergrond, nu de vrijheid
van onderwijs in het spel is. Deze, ik kan het niet genoeg herhalen,
boezemt mij bovenal sympathie in. Ik kan overigens zeer goed een voorstel
steunen op andere motieven dan de voorsteller. Wat den heer Van der
Lith betreft, hij zei: liet voorstel is niet goed, niet ernstig gemeendwant
de heer Cock zegt dat hij er niet veel van verwacht en dus ook niet veel
om geeft. Mag ik hem attent maken, dat ik met het voorstel meega,
maar er daarom niet zoo sterk mede ingenomen ben als men kon verwach
ten omdat het m. i. niet ver genoeg gaat. Ik had liever gezien een voor
stel tot verhooging der schoolgelden. l)it voorstel acht ik een palliatief,
maar ik moet het ondersteunen omdat er iets goeds uit kau voortkomen.
Ik geloof niet dat de leden van den Baad zoo gepraejudiciëerd zijn dat zij
niet vatbaar zouden zijn voor de resultaten van een ernstig onderzoek. Ik
ben voor het voorstel, maar heb er geen groote verwachtingen van.