69
N°. 194. LeidenII September 1879.
Door den Minister van Binnenlandsche '/.aken zijn bij missive van
19 Augustus jl. de volgende opmerkingen gemaakt ten aanzien van de
bij raadsbesluit van 4 Augustus jl. vastgestelde verordening regelende
bet getal der leeraren, verbonden aan de gemeente-instellingen van mid
delbaar onderwijs alhier en het bedrag hunner jaarwedden:
»1°. Van de leeraren onder b en h van art. 1 wordt in art. 3gezegd,
dal zij tevens aan het gymnasium werkzaam zijn voor de jaarwedden
vermeld in de verordening voor het gymnasium. Maar verkeeren de
leeraren in leekenen en in gymnastiek niet in hetzelfde geval? De hier
uitgetrokken jaarwedden zijn slechts gedeelteu van die welke hun zijn
toegekend in hunne betrekkingen bij de hoogere burgerschool en eenige
lagere scholen. Vermelding daarvan in art 3 schijnt dus eveneens noodig.
2°. In art. 3 is de leeraar onder h van art. 1 (natuurlijke historie)
uilgesloten van de driejaarlijksche verhooging.
In de verordening voor het gymnasium komt deze leeraar voor met
ƒ900 tegen ƒ1100 aan de hoogere burgerschool, terwijl de 3 jaarlijksche
verhooging uitsluitend ten laste van het gymnasium is gebragt. Gaarne
zal ik vernemen, met welk doel dit geschied is.
3°. Uit art. 3, eerste lid, blijkt niet of de leeraren, voor dal meer
dere onderwijs aan andere scholen, al of niet zullen worden beloond,
zoolang het getal lesuren niet boven 24 gaat (vergelijk art. 4). Zoodanige
bepaling schijnt voorts niet wel overeentebrengen met art. 24 der wel
van 2 Mei 1863 Staatsblad n". 50), dat vaststelling van hel bedrag der
jaarwedden eischt; terwijl art. 1 van het besluit langs dezen weg geheel
illusoir wordt. Op dien grond moet ik in overweging geven, dit ge
deelte van art. 3 te doen vervallen.
4°. Zooals het thans luidt zou men uit art. 5 kunnen afleidendal
de diarbedoelde verhooging van wedde kan worden toegekend, zonder
de in art. 24 der wet gevorderde goedkeuring. Verhooging van eene
jaarwedde, anders dan krachtens art. 2, is wijziging van het bepaalde
in art. 1waarvoor telkens een raadsbesluit en de toepassing van art. 24
noodig is.
5°. Volgens art. 7 schijnt het besluit niet te gelden voor nieuw be
noemde leeraren. Zal er dan bij elke nieuwe benoeming eene nieuwe
regeling gemaakt worden? Zoo ja, waartoe dient dan hetonderwerpelijk
besluit?"
De Commissie van Toezicht heeft daaromtrent geadviseerd bij schrijven
van 1 September, hetwelk hiernevens wordt overgelegd.
Naar het ons voorkomt zal aan de bedenkingen van den Minister kunnen
worden gevolg gegeven, met uitzondering van die betreffende art. 3,
waarbij in overweging wordt gegeven de eerste alinea luidende: »Aan
de leeraren en onderwijzers kan het geven van onderwijs worden opge
dragen, zoowel aan de bestaande als aan de op te richten gemeente
instellingen van middelbaar onderwijs", te doen vervallen. Wij meenen
met de Commissie dal deze bepaling behouden moet blijven, aangezien
in het tegenovergesteld geval, bij eventueele oprichting van eene hoogere
burgerschool voor meisjesaan de leeraren de verplichting niet zoude
kunnen worden opgelegd aan die inrichting onderwijs te geven, niet
tegenstaande onderscheidene leeraren met een aanmerkelijk minder aantal
lesuren zijn belast dan liet gewone getal van 24 en toch in het genot
zijn van de volle jaarwedde.
Bij art. 24 der wet op het M. O. wordt bepaald dat het getal der
leeraren voor de gemeentescholen alsmede het bedrag hunner jaarwedden
door den Gemeenteraad wordt vastgesteld, en wij betwijfelen liet dat eene
bepaling, waarbij aan de leeraren de verplichting wordt opgelegd ook
aan andere inrichtingen van M. O., des noodig, onderwijs te geven, in
strijd zoude wezen met de aangehaalde wetsbepaling. Wanneer toch
de verordening voor de meisjes burgerschool wordt vastgesteld, zal daarin
de jaarwedde van eiken leeraar moeten worden bepaald en zoude,
zoo noodig, de regeling van de jaarwedden der leeraren aan de jongens
school alsdan kunnen worden gewijzigd wat aangaat de leeraren, die aan
beide inrichtingen onderwijs geven.
Ten aanzien van de gevraagde inlichting aangaande de periodieke ver
hoogingen dèr jaarwedde van den leeraar in de natuurlijke historie,
merken wij op dat het ons niet wenschelijk voorkomt daaromtrent
alsnog wijziging te brengen in de verordening voor het gymnasium, die
reeds door den Minister van Binnenlandsche Zaken is goedgekeurd.
De twee driejaarlijksche verhoogingen voor genoemden leeraar zijn
daarbij wel in haar geheel ten laste van hel gymnasium gebracht, doch
daarentegen zijn bij de thans aanhangige verordening voor de hoogere
burgerschool, de twee driejaarlijksche verhoogingen voor den leeraar in
de natuurkunde, die mede aan heide inrichtingen onderwijs geeft, in
haar geheel gebracht ten laste van de hoogere burgerschool. Hoezeer
het nu wellicht regelmatiger ware geweest de periodieke verhoogingen
te verdeelen in verhouding lot de voor ieder der heide inrichtingen van
onderwijs vastgestelde jaarweddenzoo is evenwel het verschil van te
weinig belang om op dien grond de betrekkelijke verordeningen te wijzigen.
Onder verwijzing naar de bij de vaststelling der verordening gewis
selde stukken (zie Ing. St. nos. 152 en 158), stellen wij alsnu Uwe
Vergadering voor:
Aan art. 3 eene derde alinea toe te voegen-, luidende: »De leeraren
en onderwijzers onder n, o en p zijn tevens belast met het onderwijs
aan de instellingen voor lager onderwijsonder genot van de daarvoor
vastgestelde jaarwedden."
Aan art. 5 toe te voegen de volgende zinsnede: »De besluiten over
eenkomstig dit artikel genomen behoeven de goedkeuring van den Minister
van Binnenlandsche Zaken."
Art. 7 te lezen aldus: »Deze verordening is ook toepasselijk op de
leeraren die thans in functie zijn."
Tevens stellen wij U, met het oog op het in de stukken aangaande de
wenschelijkheid van het behoud van art. 3, eerste alinea, aangevoerde,
voor aan den Minister van Binnenlandsche Zaken te verzoeken alsnog
met de bedoelde bepaling genoegen te willen nemen.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
Leiden, 1 September 1879.
Aan Burgemeester en Wethouders der Gemeente Luiden.
Onder terugzending van het schrijven van den Heer Minister van Bin
nenlandsche Zaken, houdende opmerkingen betreffende de verordening
regelende het getal en de jaarwedden der leeraren bij het middelbaar
onderwijs, aan ons door uw college ter fine van advies toegezonden
merken wij het volgende op.
1°. De opmerking dat het noodig schijnt in art. 3 te bepalen dal de
leeraren in het leekenen en in gymnastiek levens zijn leeraren bij liet
lager onderwijs, onder genot der jaarwedden vermeld bij de verordening
op hel lager onderwijs, komt ons niet geheel ongegrond voor, maar
vindt zijn oorzaak hierin dat oorspronkelijk in art. 1 deze leeraren niet
waren opgenomen, daar wij hadden voorgesteld deze traktementen bij
afzonderlijke verordeningen te regelen; later werden zij er echter, naar
aanleiding van eene opmerking van den Inspecteur, in genoemd, terwijl
verzuimd werd daarmede art. 3 in verband te brengen.
2". De uitsluiting van den leeraar in de Natuurlijke Historie ten op
zichte van de driejaarlijksche verhooging staat in verhand met de reeds
vroeger vastgestelde verordening op het gymnasiumdaar anders deze
leeraar een dubbele verhooging zoude genieten. Wij erkennen echter
gaarne dat de billijkheid medebrengt dat de helft dier verhooging ten
laste van de hoogere burgerschool worde gebracht en zouden dan ook
eene dusdanige wijziging gaarne zien tot stand gebracht.
3°. De le alinea van art. 3 der verordening heeft, zooals u trouwens
bekend is, de bedoeling, dal, wanneer hier eene hoogere burgerschool
voor meisjes zal zijn opgericht, men zoo noodig van de krachten van
de in functie zijnde leeraren aan de hoogere burgerschool voor jongens
ook bij die inrichting zal kunnen gebruik makenof liever om le voor
komen dat deze docenten zich aan de laakdie hen daaraan misschien
mocht worden opgedragen, zouden kunnen onttrekken. Tevens is hut
de bedoeling dat zulks lot een maximum van 24 lesuren per week
zonder verhooging van bezoldiging zal kunnen geschieden.
Overigens spreekt het van zelf dat de vraag of de bedoelde leeraren
al dan niet aan de hoogere burgerschool voor meisjes werkzaam zullen
zijn, door de verordening op die. instelling zal worden uitgemaakt,
evenals daarbij zal worden geregeld het gedeelte der jaarwedden dat ten
laste dier inrichting zal komen. Hoe men in deze bepaling strijd kan
zien met artikel 24 der wet van 2 Mei 1863 (Slaalsbl. n°. 50) verkla
ren wij niet te begujpen.
4°. Het bezwaar tegen art. 5 kan verholpen worden door de hijvoe
ging van de woorden: »de besluiten overeenkomstig dit artikel genomen,
behoeven do goedkeuring van den Minister van Binnenlandsche Zaken".
5°. Het is de bedoeling dal de verordening zoowel zal gelden voor
de thans iu functie zijnde leeraren als voor hen die later benoemd
zullen worden; meent men echler dal zulks niet blijkt, de tusschen-
voeging van bet woordje »ook" zal dit duidelijk doen zijn.
De Commissie van loezichL op de scholen
voor middelbaar onderwijs te Leiden,
P. L. Rijke, Voorzitter.
N. L. J. Van Buttingha YVichebs, Secretaris.
VERORDENING regelende het getal der leerarenverbonden aan
de gemeente-instellingen van middelbaar onderwijs te Leiden,
en het bedrag hunner jaarwedden.
Art. 1. De jaarwedden der leeraren, verbonden aan de gemeenle-
inrichtingen van middelbaar onderwijs, worden vastgesteld als volgt:
a. voor den directeur der hoogere burgerschool voor jongens, op ƒ,3400
b. voor den leeraar in de piiysica, op1900
c. voor twee leeraren in de wiskunde, voor ieder op 2000
d. voor den leeraar in de Nederlandscbe taal-en letterkunde, op 1800
e. voor den leeraar in do geschiedenis, op«2000
voor den leeraar in de aardrijkskunde, op
g. voor drie leeraren in de Fransche-, de Hoogduitsclie-en de
Engelsche taal- en letterkunde, voor ieder op1800
h. voor den leeraar in de natuurlijke historie, op 1100
i. voor den leeraar in de staatswetenschappen, op 1000
k. voor den leeraar in hel boekhoudenop300
voor den leeraar in liet schoonschrijven, op..100
m. voor den leeraar in het rechtlijnig leekenen, op 500
n. voor twee leeraren in het handleekenen
voor den een op560
voor den ander op400
o. voor den leeraar in de gymnastiek, op240
p. voor twee onderwijzers in de gymnastiek, voor ieder op 120
Art. 2. De onder a lot en met g en onder i vermelde leeraren ge
nieten tweemaal eene verhooging van jaarwedde, die telkens bedraagt,
200 voor de onder a tol en met g genoemde leeraren en 100 voor
den onder i vermelden.
De eerste, verhooging gaat in, voor den directeur: op den dag, waarop
hij in dien rang drie jarenhetzij elders, Imlzij te Leidenwerkzaam
is geweest; voor de overige leeruren: op den dag, waarop zij een drie
jarigen diensttijd aan eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus
of aau een gymnasium volbracht hebben.
De tweede verhooging gaat in, voor den directeur: op den dag,
waarop hij in dien rang zes jaren, hetzij elders, hetzij te Leiden, is
werkzaam geweest; voor de overige leeraren: op den dag, waarop zij
een zesjarigen diensttijd aan eene hoogere burgerschool met vijfjarigen
cursusof aan een gymnasium volbracht hebben.
Art. 3. Aan de leeraren en onderwijzers kan het geven van onder
wijs worden opgedragen, zoowel aan de bestaande als aan de op le rich
ten gemeente-instellingen van middelbaar ondewijs.
De leeraren onder b en h zijn tevens leeraren aan het gymnasium,
onder genot van de jaarwedden vermeld onder h en g van de verordening
voor het onderwijzend personeel dier inrichting.
Art. 4. Zoodra het aantal lesuren voor een leeraar boven 24 uren
per week geklommen is, geniet hij voor elk uur boven 24 uien eene
toelage van ƒ100 'sjaars.
Inci. stokken 1879.