56 voor kapitaal of interest van te stichten of reeds gestichte gebouwenzelfs niet tenzij ik mij erg vergis voor onderhoud daarvan. Doch dit in het voorbijgaan en hierover wellicht later. Laat mij terugkeeren tot de wet op het middelbaar onderwijs, die het hier geldt. Deze wet, zeide ik, laat ons totaal vrij; zij behelst gcenc enkele uitdrukkelijke bepaling, vol gens welke in deze eenigo verplichting op ons zoude rusten. Er blijft mij dusin de tweede plaatsover te onderzoeken of wellicht eene dergelijke verplichting uit haar geest voortvloeit. Het antwoord op dat onderzoek zal wel niet twijfelachtig zijn, nadat wij van den heer Le Poole gehoord hebbenhoe wijlen de minister Thorbecke over deze zaak dachten Thor- becke, de verdediger der wet in de kamer, zal toch wel geacht moeten worden met haar geest volkomen bekend te zijn geweest. Doch moeht dat nog niet genoeg zijn, men raadplege de geschiedenis der wording van deze wetzooals die in de voortreffelijke aanteekeningen van Dr. Steyn Parvé op bedoelde wet breedvoerig is uiteengezet. Men zal alsdan zien, dat in het eerste wetsontwerp aan de meisjes zelfs in het geheel niet ge dacht was en dat, toen daarop gewezen was, men er zich toe bepaald heeft in het tweede ontwerp twee zeer korteweinig beteekenende bepalingen op te nemen, namelijk ééne toevoeging, als alinea twee, aan art. 20, en ééneals alinea drieaan art. 7 8beide de eene nog onbeduidender dan de andere. De eerste geeft niet veel meer te kennen dan dat de wet de inrichting der middelbare meisjes-scholen behoudens het toezicht geheel aan de willekeur der oprichters overlaaten er dus weinig aan hechtterwijl de tweede en laatste, zoo daaruit al eenige gevolgtrekking te maken is, juist door te bepalendat het verkrijgen van eeno acte voor het lager onderwijs, in art. '15 der wet op bet lager onderwijs bedoeld, ook voor het middelbaar onderwijs bekwaam maakt, eerder tot conclusiën zoude leiden niet gunstig voor het stichten van middelbare scholen voor meisjes. Daar ik nu meen overtuigend bewezen te hebbendat noch uit de letter, noch uit den geest der wet eenige noodzakelijkheid tot het stichten eener hoogere burgerschool voor meisjes kan afgeleid worden, blijft mij, in de derde plaats, over de vraag te onderzoeken of die noodzakelijkheid soms uit eene algemeen gevoelde, erkende en onwederlegbaar gebleken behoefte voortvloeit. De beantwoording dezer vraag is moeijelijker. Het geldt hier eene qnaestio facli, waarover de gevoelens ook al licht verschillen kunnen. Immers bet onderscheid tusschen wat nuttig en wat blijkens algemeen ge voelde behoefte noodzakelijk is, springt niet altoos zoo duidelijk in het oog en dat onderscheid is dikwijls uiterst gering. Er bestaan een tal van zaken, die inderdaad zeer nuttig zijnmaar waarvan men daarom nog niet zeggen kan, dat er behoefte aan bestaat, ton minste niet in die mate, dat de ge meente geroepen zoude zijn zich die aan te schaffen. Zoo zou ik het zeer aardig vinden, of luat ik juister zeggen, zeer nuttig vinden, indien wij hier in Leiden ook bij voorbeeld eene gemeente-school voor beeldende kunsten hadden of eene kweekschool voor machinisten, zoo als aan den Helder, enz.; doch daaruit volgt nog nietdat wij dergelijke scholen zouden moeten op richten. Er blijve ook nog iets voor het initiatief van particulieren over. In alle geval moet het woord behoefte met een weinig verstand worden op gevat, en met inachtneming dier beperking durf ik gerust zeggen, dat er hier in Leiden gcene behoefte aan eene hoogere burgerschool voor meisjes bestaat. In die behoeftevoor zoo verre die mogt bestaanwordt genoeg zaam voorzien door het onderwijs in de hoogste klassen der school van juör. Jesse. l)it is ten minsto sedert jaren de algemeen gevestigde opinie geweest. Ter bevestiging daarvan zij het mij geoorloofd even te herinneren aan eene discussie, die ik jaren geleden, toen ik nog jong lid van den Hand was, ik meen in 1S67, gevoerd heb met een geacut lid dezer verga dering, wiens afwezigheid wegens ongesteldheid door ons allen bclrourd wordt, den heer Goudsmit. Dij die gelegenheid merkte ik op, dat op de school van meer uitgebreid lager onderwijs van juftr. Jesse, toen onder directie van jufïr. Benssenverscheidene vakken werden onderwezendie in de wet op het lager onderwijs totaal onbekend zijn en die kennelijk binnen den kring van het middelbaar onderwijs vallen. Zoo werd daar onder ando ren reeds toen door een philosophiae dottor, of minstens door een candidaat in de philosophic, les in physica, chemie en ik geloof ook zoölogie gege ven. Ik maakte de stedelijke regering een verwijt van die, m. i. buiten de wet "op het lager onderwijs liggende, uitbreiding dier school. En wat ant woordde mij de lieer Goudsmit, dio de zaak verdedigde P Verre van het feit te ontkennen, zooals ik verwacht had. of het te vergoelijken, beves tigde hij het volkomen en wees er op als een verblijdend iets, dat wij hier in Leiden, vóór bijna alle andere steden; reeds feitelijk middelbaar onder wijs aan meisjes gaven. Men lette cr op, dat in 1867 de mode van het oprichten van hoogere burgerscholen voor meisjes in Nederland nog eerst in hare opkomst was. Na dien tijd heb ik er mij wel voor gewacht ooit met dat verwijt weder voor den dag te komenhopende dat diedoor mij ge wraakte toestand de gemeente-kas zonde bewaren voor de zeer drukkende en in mijn oog geheel onnoodige uitgaven ten dienste eener officiëelc hoo gere burgerschool voor meisjes. Het blijkt, dat ook deze mijne hoop ijdel is geweest. Doch hoe dit ook zijzooveel is zeker, dat toenmaals de school van juffr. Jesse in de bestaande of beweerde behoefte aan middelbaar onderwijs voorzag. En dat het daar gegeven onderwijs, in stede van inkrimping te hebben ondergaan, na dien tijd veeleer uitbreiding heeft erlangddaarvoor zijn mij on der anderen borg de welbekende zorg en ijver van den toenmaligen schoolop ziener, thans ons geacht medelid, den heer De Goeje. Dat verder, zooals, meen ik. beweerd wordt, de aankoppeling op één en dezelfde school van som mige hoogere klassen, waar middelbaar, aan sommige lagere, waar meer uit gebreid lager onderwijs wordt gegeven eenige bezwaren zou geven en klciuc onvolmaaktheden doen ontstaan kan best mogelijk zijn. Ik kan het niet be- oordeelen en dien het dus gaaf aan te nemen. Maar volmaaktheid is hier op aarde nergens te verkrijgen en ook uwe nieuwe hoogere burgerschool voor meisjes zal hare eigenaardige onvolmaaktheden met zich medebrengenterwijl de aansluiting van het daar te geven onderwijs aan dat van de andere gemeente scholen van lager onderwijs allicht nog onvolmaakter zal kunnen zijn dan tbans. En hiermede meen ik voldoende bewezen te hebben, dat de voorgestelde stichting noch door de letter der wetnoch door haren geestnoch door eene werkelijk bestaande en onwederlegbaar bewezen behoefte wordt ge rechtvaardigd en dus niet noodzakelijk i9. Dit beweren, zoo het wordt gedeeld, zet dubbele klem bij aan de financiëele bezwaren, die uit deze voordracht voortvloeijcn en die ik thans wensch te bespreken. Bij die bespreking zal ik als grondslag de cijfers aannemen van de Com missie van Einanciën en dio van bet Dagelijksch Bestuur, al mogen ook hunne ramingen van onkosten mij wat laag voorkomen. Dit is zeer zeker in mijn Dadeel en zal de kracht van mijn batoog aanmerkelijk verzwakken doch ik vind het met het oog op te verwachten tegenspraak veiliger de cijfers mijner tegenstanders aan te nemen; het strekt bovendien tot ver eenvoudiging der discussie. De Commissie van Financiën berekent dat het aannemen der onderhavige voordracht aan onze gemeente jaarlijks ƒ11000 zal kosten. Dit moet zoo worden verstaandat de gezamenlijke kosten der school, daatonder begrepen rente en aflossing van kapitaal, de ontvangsten enz. met een bedrag van ƒ11000 zullen overtreffen. Op de schoolgelden i9 daarbij dus gerekend evenals op een rijkssubsidie van 4000een subsidie op zich zelf reeds zeer problematiek en dat mij, vooral in de zuinigheids- periode, waarin de kamer tegenwoordig verkeert, zeer twijielachtig voor komt. De Commissie heeft niet gerekend op de kosten van onderhoud der gebouwen, iets dat toch niet had mogen verzuimd worden, want al heeft men een nieuw gebouw dat ƒ80000 kost, zal het steeds noodig blijken voor bet onderhoud er van geld uit te geven. Zelfs schijnt bet bij nieuwe gebouwen dikwijls voor te komenhoe vreemd dit ook moge klinkendat zij in de eerste tijden nog duurder aan onderhoud zijn dan later het geval is. Ik neem echter dat cijfer gaaf aan: ƒ11000. Nu vraagt de Commissie van Financiënzoude de financiëele toestand van Leiden eene dergelijke jaarlijk8che uitgave niet toelatenP Dit is eene zeer betrekkelijke vraag. Men moet haar beschouwen in verband met andere zaken. Men hoort tegenwoordig in de couranten telkens gewag maken van bet budget der toekomst Natuurlijk wordt daar het rijksbudget bedoeld. Laat ons ook eens het Leidsche budget der toekomst nagaan. Ik gevoel mij daartoe te eerder gerechtigd, dewijl de Commissie van Financiën er aan schijnt go- dacht te hebbenmaar alleen voorzoover de baten betreft. Ik wensch dit te doen ook met het oog op dc uitgaven cn wel alleen met het oog op de uitgaven ter zake van het onderwijs, ofschoon wij weten dat de andere uitgaven evenzeer jaarlijks klimmen. Is J L1000 dan wezenlijk zulk een drukkend bedrag Neen 1 niet op zich zelf, maar wel in verband met hetgeen er bijkomt. En wat zal er vooreerst alzoo bijkomen? In de eerste plaats en ik herbaal, dat ik heden alleen wijs op de kosten vau het onderwijs staat ons te wachten de verplichting om een totaal nieuw gebouw voor ons gymnasium van den grond af op te bouwen zoo als wij zoo even uit dc missive van curatoren dier inrichting hebben vernomen. Ik 9tel er dan ook lioogen prijs op en heb er zelf toe medegewerkt, dat die treurige medcdeeling ons nog vóór den aanvang dezer discussiën be reikte. De Baad immers moet met volle wetenschap van zaken beslissen. Men lette er verder wél op, dat dit eene verplichting is, dio ons door de wet wordt opgelegd, geen vrije verkiezing, gelijk het geval is met do voorge stelde middelbare meisjesschool. En wat de rijks-bijdrage in de kosten van het gymnasium betreft, reeds zoo even heb ik opgemerkt, dat die bijdrage zich nimmer zal uitstrekken tot de uitgaven voor stichting van nieuwe of reeds bestaande gebouwen, zelfs niet, tenzij ik mij erg vergis, tot die van onderhoud maar om mijn tegenpartij niet do minste aanleiding te geven mij op onjuistheden ten mijnen voordeele te betrappen, laat ik dit laatste in liet midden en reken ik alleen de kosten van den bouw, door mij op één kleine ton geschat. Dan officieel mag ik zeggen heb ik geboord dat er sprake is van ongeschiktheid van het tegenwoordig gebouw der hoogere burgerschool voor jongens. Die school is niet groot genoeg, schijnt het. Ik weet niet wat er aan mankeert, maar zij is niet voldoende. Minstens zal zij dus cenc aanzienlijke uitbreiding moeten onder gaan en op de tegenwoordige plek zal daarvoor geen plaats zijn tc vinden. Wellicht zal er bijgevolg eene nieuwe gebouwd moeten worden. Doch laat on3 bet gunstigste geval aannemen dan nog zal eene dergelijke aanzienlijke uitbreiding en verbouwing licht de helft van dc som, benoodigd voor eene middel bare meisjesschool, kosten. Stel dus maar plus minus ƒ40000. Dan heb ik officieus geboord dat or een gebouw noodig is voor de Indische scbool; want liet Bijk wil niet verder het gebouw disponibel stellen thans daarvoor in gebruik. In hoever ook daarvoor een nieuw gebouw noodig zal zijn en of wellicht de oude Latijnsche school hier nog zou kunnen gebruikt worden kan ik niet beslissen; doch geld zal ook hier weer noodig zijn, al mogo het in het laatste geval niet veel zijn. Ik krijg dus op ons budget der toekomst alleen aan gehouwen: tachtig duizend gulden voor de hoogere burgerschool voor meisjes, één kleine ton voor het gymnasium, een veertig duizend gulden voor de hoogere burgerschool voor jongens en dan nog iets voor de Indische school, te zamen een kleine twee en een halve ton. Men ivcrpe mij niet tegen, dat ik overschat; de ondervinding leert, dat de gemeente Leiden zeer duur bouwt. De bestaande hoogere burgerschooldie nu niet meer deugtheeft een jaar of veertien geledenmeen ikzestig duizend gulden gekost zonder ameublement; met het ameublement zal dat wel niet ver van de vijf en zestig duizend geweest zijn. Bedenkt mendat tegen woordig de arbeidsloonen en de materialen het grenenhout wellicht uit gezonderd bijna een derde duurder zijn, dan zal men mijne schatting niet overdreven oordeclcn. Men zegge evenmindat het nieuwe gebouw voor het gymnasium nog vooreerst niet noodig zal zijn. Beeds met den aanvang van September 1881 zal alles op den nieuwen voet moeten inge richt zijn, en reeds nu hebben wij eene klasse waar, op een leerling of vier vijf na, het maximum bereikt is, dat volgens de nieuwe wet ons tot het invoeren van parallel-klassen dwingt. Geld hebben wij gelukkig zou ik haast zeggen niet meer. Wij zullen nu moeten leencn. De Commissie van Financiën rekent, dat men zal kunnen leenen tegeu 4^ pCt. interest plus 2 pCt. voor aflossing; dat inaakt van twee en een halve ton bijna achttien duizend gulden jaarlijks; maar dan is in die som, ik erken het, een gedeelte begrepen, dat reeds in de elf duizend gulden voor de middelbare meisjesschool was in rekening gebracht. Bedrieg ik mij niet, dan zal de totale jaarlijksche uitgave, in stede van 15000, zoo als ik eerst had gedacht, plus minus 23000 bedragen, zegge gerust 25000, want bouwen en scholen houden valt altijd tegen. Men denkc daarbij dat de belastingen steeds rijzende zijn. Al moesten wij ze niet verhoogen wat onvermijdelijk is, het Bijk, dit bi ten wij, zal het binnen kort moe ten doen. En of de ingezetenen belasting betalen aan bet Bijk of de ge meente, zij drukt even bard. Het maakt niet het minste onderscheid, waar sprake is van druk en draagkracht. Dc Commissie heeft ook eenige

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1879 | | pagina 4