55
voor bet dienstjaar 1871 door de beeren Jonckbloet en Van Kerkwijk een
amendement voorgesteld tot verbooging van bet cijfer voor middelbaar on
derwijsmet het doel om den minister een crediet te openen, ten einde,
zoo bij het geraden oordeelde, middelbaar onderwijs voor meisjes van staats
wege te kannen subsidieeren. Dit amendement, strekkende tot verbooging der
Kijksbegrooting met 7500, werd echter afgestemd met 47 tegen 27 stemmen.
Maar, mijnbeer de Voorzitter, wat in die vergadering het merkwaardigste
was, was de rede van den minister Thorbeckedie na de ellenlange discussiën,
waarin ook de onoplosbare vraag was gesteld of de Nederlandscbe vrouw
op een lageren trap van beschaving stond dan die van andere natiënmet
de volgende nucbtere vragen zijne merkwaardige redevoering begon»Zijn
middelbare scholen voor meisjes noodigP Die op weg gaat om te antwoorden
komt aanstonds eene andere vraag tegen Wat moeten middelbare scholen
voor meisjes zijn?" Ik vraag de vergadering verlof bij deze vragen nog
eenige andere van den Minister te voegeu vragen die van twijfel getuigen
omtrent de oplossing van het vraagstuk, dat ons nu als uitgemaakt door
Burg. en VVeth. wordt voorgesteld. »De geëerde eerste voorsteller van het
amendement", zoo vervolgt de Minister, »heefl wel gevraagd: waarom niet
voor meisjes doenhetgeen ge voor jongens doet Moest dit zoo absoluut
worden opgevat als bet klinkt, dan moest men de middelbare school voor
meisjes, gelijk wij gedaan hebben voor jongelingen, organiseeren bij de
wet, en zou het amendement op de aanneming van die wet moeten wach
ten. Hebben de meisjes gelijke bestemming in do maatschappij gelijken
werkkring als jongelingen, voor wie de scholen der wet van 1863 opgericht
zijn? Is dan toch niet hetgeen men algemeene beschaving van de
vrouw zou moeten noemeu iets anders dan algemeene beschaving voor den
man, die in de groote werkplaats buiten 's huis zijn taak te vervullen heeft?
Niemand miskent dat er voor middelbare scholen voor jongelingen eer een
type mogelijk is dan voor die voor meisjes. Het kader voor meisjesscholen
is door de wet van 1863 niet gcleekend, en ik zou niet gaarne op mij
nemen, zelf nu, nadat wij een reeks van jaren in de uitvoering van de
wet van 1863 gevorderd zijn zoodanig kader bij de wet vast te stellen.
Derhalve meen ik te mogen aannemen: de middelbare school voor meisjes
moet iets anders zijn dan de middelbare school ingesteld bij de wet van
1863. Wat dan? Wanneer ik de onderscheidene antwoorden, daarop ge
geven, zamentrekdan lossen ze zich, mijns inziens, op in den eisch
een hooger onderwijs voor meisjesdan hetgeen van lager uitgebreid onder
wijs te wachten is. Dat uitgebreid lager onderwijszooals het bij ons
bestaat, zou ik niet zoo klein achten, niet zoo in een bock willen schuiven,
als, dunkt mij, door den geachten voorsteller is gedaan. Er is voor dat
onderwijs bier te lande veel geschieden ik schat dit te hooger omdat
bet hoofdzakelijk van particulier initiatief afkomstig is. Moet nu het school
onderwijs der meisjes binnen den kring van het uitgebreid lager onderwijs
besloten blijven? De grenzen van dat lager onderwijs zijn niet juist te
bepalen: de kring is rekbaar, maar boe rekbaar die zij moet het onder
wijs voor meisjes daar binnen besloten blijven Niemand in deze verga
dering, en geen beschaafd man buiten deze vergadering, die dit beweert.
Doch nu komt de vraag: hoe dit hooger onderwijs in te richten? Heeft
ons de discussie op dit punt verder gebracht, verder dan wij reeds waren
met de wet van 1863? In vele opzichten, ik hoop dat men mij dat bui
ten deze vergadering niet kwalijk zal nemen zoekt zelfs het onderwijs aan
de bestaande boogere burgerscholen nog naar de beste wegenen wat
middelbaar onderwijs voor meisjes betreft, wanneer ik zeg dat zij nog
een onderwerp zijn van proefneming, gelool ik dat ik niets meer of minder
zeg dan de juiste waarheid."
Wij leven bijzonder snel in dezen veel bewogen tijd, mijnbeer de Voor
zitter! Maar verbaasd beeft het mij toch, dat waar de minister Thorbecke
voor 8 jaar men zal het mij toegeven nog slechts naar een ant
woord tastte, en waar bij het gaf het ook terstond weder nam, nu reeds
door Burg. en Wetb. dezer gemeente een zoo positief antwoord gegeven
wordt. »Zal zeggen zij het onderwijs bij meer in leeftijd gevorderde
leerlingen bij voortduring dezelfde leveudige belangstelling wekken en even
groote vormende kracht uitoefenen, dan dient dit onderwijs te worden
opgedragen aan een personeel, waarbij het wetenschappelijk element meer
ontwikkeld is dan bij de onderwijzers en onderwijzeressen van liet lager
onderwijs in den regel bet geval is". Het geachte Dagelijksch Bestuur
boude het mij ten goede, maar bij deze hypothese begint bet mij werkelijk
wat te schemeren. Wanneer ik toch let op de wet van 1863 art. 78
dan staat daarin vermeld dat «-de acte bedoeld bij art. 45 der wet van
13 Augustus 1857 bevoegd maakt tot liet geven van bet daar omschreven
onderwijs aan middelbare scholen voor meisjesmet andere woorden dat
de hoofdonderwijzeressen in staat zijn middelbaar onderwijs te geven. En
dat de meisjes aan dergelijke onderwijzeressen toevertrouwd zullen kunnen
worden daarvoor waarborgt het programma voor bet examen ter verkrijging
eener acte van bekwaamheiddoor de inspecteurs van het lager onderwijs
ontworpenen bij Koninklijk Besluit van den 5en April 1858 no. 85
vastgesteld. Ik zal nu de heeren niet met de voorlezing daarvan ophou
den, maar eerlijk zeggen dat, als de meisjes onderwezen worden in, en opne
men datgene wat de hoofdonderwijzeressen naar dat programma moeten weten
ik dan gerust zal stemnieu tegen de oprichting van eene boogere burgerschool
voor meisjes. Maar ik zeg dit niet op eigen autoriteit. Ik zal een woord voor
lezen van iemand die niet onbekend was met het onderwijsvan een man
beboorende tot de richting, waarvan nu de groote aandrang uitgaat ten voor-
deele van het middelbaar onderwijs, een man dien we noode missen in de
kamer, al is hij niet van mijne richting. En die man, de heer Van Naamen
van Eemnes, zeide bij de behandeling van het bovengenoemd amendement:
»Ik spreek liever van middelbaar onderwijs dan van middelbare scholen
omdat ik mij voorstel, dat, ook al wordt het middelbaar onderwijs voor
meisjes algemeen de scholen waar het gegeven wordt toch voor een groot
gedeelte zullen kunnen gebragt worden tot het meer uitgebreid lager onder
wijs, Er zal toch wel in slechts zeer enkele groote gemeenten een zooda
nige toevloed van jongens en meisjes zijn, dat er geheel afzonderlijke in-
rigtingen voor elk van beide zullen noodig zijn zonder dat men verspilling
van geld en krachten te vreezen liebbe. In de meeste gemeenten zalmen
dit onderwijs zeer goed kunnen inrichten, wanneer er een goede school voor
meer uitgebreid lager onderwijs bestaat en daaraan middelbaar onderwijs
wordt toegevoegd in de vakken, welke daaitoe meer bijzonder behooren."
Ik zou bet bierbij kunnen laten, mijnbeer de Voorzitter! want ik geloof,
dat, met zulke autoriteiten voor ons, wij vooreerst niet behoeven te den
ken aan de oprichting eener boogere burgerschool voor meisjes. Maar mij
ligt nog een woord op bet hart ten aanzien van de financiëele quaestie, de
jaarlijksche kosten ter zake van deze nieuwe onderneming op schoolgebied.
Hiermede bedoel ik bet cijfer van ƒ11000 per jaar, waartoe de Commissie
van Financiën gekomen is, ofschoon ik huiverig ben dit zoo geheel als
het hoogste cijfer aan te nemen. Het zij mij vergund bij die som nog 1000
te leggen en haar voor alle mogelijk eventualiteiten tot f 12000 te verhoogen.
Ik zal mij bij deze geringe vermeerdering bepalen, en als wij dan in de
eerste jaren op 50 meisjes kunnen rekenen, want ik gelool toch niet, dat,
zooals in Haarlem gebeurd is, kinderen van 12 tot 14 jaren aan de mid
delbare school voor meisjes zullen worden toevertrouwddan zullen ouders
en voogden een niet onaardig subsidie uit do gemeentekas voor hunne
dochteren trekken. In het rapport van Burg. en VVeth. wordt gesproken
van eene inrichting die door meisjes van 17 tot 18 jaar bezocht wordt, en
daar nu voor meisjes van dien leeftijd geen ruimte en verdere gelegenheid
tot ontwikkeling is op de school van uitgebreid lager onderwijs 1ste klasse,
zal de gemeente Leiden zich een dergelijk ofh r moeten getroostenen dat
voornamelijk voor meisjes uit onzen stand. Maar ik sprak van een cijfer
van 50 meisjes per jaar. En dan vraag ik: wat zal de gemeentekas moeten
bijpassen voor die 50 meisjes na aftrek van het weinige schoolgeld van ƒ60?
Dan zullen die meisjes ongeveer 200 per hoofd aan de gemeente kosten,
en dat in eenen tijd dat niet onder stoelen of bankeir geklaugd wordt over
den druk van bet belastingstelsel tengevolge van de belastingen die men
moet opbrengen voor de lagere scholen. Ik kan dus onmogelijk met deze
voordracht meegaan. Zag ik dat eene meisjesschool, zooals nu wordt voor
gesteld voor meisjes beneden dc 14 jaren kan m. i. van middelbaar
onderwijs in den eigenlijken zin des woords geen sprake zijn van drin
gend maatschappelijk belang was, dan wellicht ware ik nog over te halen;
maar juist achter de vraag, of eene dusdanige meisjesschool van zoo dringend
belang isstel ik een groot vraagteeken. Ik ben tevreden met hetgeen
men door het uitgebreid lager onderwijs voor onze meisjes voor onze toe
komstige vrouwen doet. Ik verlang niet naar die geleerde vrouwen naar
die vrouwelijke boekhouders op onze kantoren, naar die vrouwelijke be
ambten bij onze posterijen of teiegraficnen wat dies meer zij. En nu,
mijnheer de Voorzitter, laat mij nog een woord ten slotte mogen zeggen
van ietsdat mij bijzonder getroffen heeft bij het lezen van een verslag
omtrent het onderwijs voor meisjes in Amerika. In een dier staten, waar
ook op dit gebied zoo »go ahead" was geroepen en waar de vrouwen be
trekkingen bekleeden die tot dusver in de maatschappij alleen door mannen
waren waargenomen, is het gebleken dat dergelijke vrouwen onvruchtbaar
waren toen zij getrouwd waren. Zoo wreekt de natuur zich of laat mij
liever zeggen zoo wreekt God zich, wanneer de vrouw eene andere bestem
ming volgt dan die haar door den wijzen Schepper is aangewezen.
De heer Cock. Ik wensch het woord over deze voordracht, eenvoudig
ten einde die te bestrijden. Ik begin al dadelijk met te verklaren dat ik
bet doe zonder eenig succes daarvan te verwachten. Zie ik de gewisselde
stukken in en let ik op de mij bekende gezindheid der leden van deze
vergadering, zoo als die telkens bij stemmingen over onderwerpen van gc-
lijksoortigen aard gebleken is, dan geloof ik mij aan gecno gewaagde gis
sing schuldig te maken, wanneer ik voorspel, dat de aan de orde gestelde
voordracht, hoogstens met 4 stemmen tegen, aangenomen zal worden. In
zoover rijst dan ook bij mij de vraag, of bet geene ijdele lijdverkwisting
is over deze zaak het woord nog te voeren. Waar echter hij iemand om
trent eene voordracht eene zóó diepe overtuiging bestaat als hij mijdat
zij verkeerd ja verderfelijk is, daar zou zwijgen plichtverzuim zijn. Meer
malen heb ik ook bij andere gelegenheden in deze vergadering uit louter
plichtbesef gesproken en zal dit ook heden doen, niettegenstaande een
zeker gevoel van moedeloosheid en aarzeling mij bijna weerhoudt. Immers
wanneer men een strijd aanvangt, waarbij men meent te kunnen voorspel
len, dat bet schier tot de onmogelijkheden, minstens tot de onwanrschijne-
lijkbeden behoort zijne tegenstanders van gevoelen te zullen doen verande
ren, gevoelt men zich minder goed toegerust, minder goed geinspireerd
dan wanneer men gegronde Loop op welslagen mag koesteren. Mijn gan-
sche betoog zal dus noodzakelijk, ik verberg het mij niet, onder dit ge
voel van moedeloosheid lijden.
Ik zal in de eerste plaats spreken over de noodzakelijkheid van liet
stichten eener boogere burgerschool voor meisjes en daarna over de financiëele
gevolgen van dien maatregel. Hoe groot voorstander van zuinigheid ik
mij ook anders in dezen ltaad steeds getoond heb, erken ik, dat dit
laatste punt, de geldquaestie, bij een zoo gewichtig onderwerp meer op
den achtergrond treedt. Toch wenscli ik haar nan te roeren daar de on
dervinding leert, dat geld-quaesties ons Nederlanders veelal een weinig
warm plegen te maken. Oprichting eener middel hare school voor meisjes
zoude noodzakelijk zijn, indien zij óf door de wet op liet middelbaar
onderwijs uitdrukkelijk werd bevolen óf bij gebreke van uitdrukkelijk
bevel door den geest der wet duidelijk werd voorgeschreven, óf eindelijk
bij gebreke van beiden door de algemeen gevoelde erkende en onweder-
legbaar gebleken behoefte als het ware werd verordend. Laat ik die ge
vallen nagaan. De wet op het middelbaar onderwijs legt ons hoegenaamd
geene verplichting op tot stichting eener middelbare school voor meisjes.
Die wet verplicht ons zelfs niet eens eene boogere burgerschool voor jon
gens te stichten. Alleen bepaalt zij dat in elke gemeentewaar de be
volking tienduizend zielen te boven gaat, ten minste édne burgerdag- en
avondschool voor jongens zal moeten opgericht worden. Opmerkelijk is
het dat de wet op het middelbaar onderwijs veel vrijzinniger is dan de
wet op het hooger onderwijs. Deze laatste legt aan iedere gemeente van
meer dan 20000 zielendus ook aan Leidende verplichting op een
allerkostbaarst gymnasium te houden, alwaar in de hoogste klasse verreweg
het grootste gedeelte van de zoogenaamde propraedeusisdie tot nu toe
ann de rijks-universiteiten op rijkskosten werd gegeven, voortaan op ge
meente kosten zal moeten onderwezen worden. Wel wordt ons in die wet
liet uitzicht geopend op eene rijks bijdrage in de onkosten maar deze zal
volgens de belofte van den tegenwoordigen minister nimmer meer bedragen
dan de lielft van de kosten van bet onderwijs na aftrek der schoolgelden
en zonder dat immer één penning in rekening zal mogen worden gebracht