31 De heer Van der Lith. Ik geloof dat let wel noodig zal zijn hierover eerst den Wethouder van Fabricage te hooren. Ik geloot niet dat hij op de weglating gesteld zal zijn. De heer De Laat de Kanter. Ik wil wel verklaren dat ik er zeer op gesteld bendeze bepalingen in het artikel te behouden. De heer Van der Lith. Dan zal ik mij ook voor het behoud van die bepalingen verklaren. De heer Obreen. Naar het mij voorkomtwordt art. 8 voorgesteld in het belang van de openbare veiligheid. Hij overtreding zal de rechter moe ten beoordeelen of de voorschriften, in het verlof door Burg. en Weth. gegeven, werkelijk bepalingen in het belang van openbare orde bevatten. En nu zou ik wel wenschen voor te stellen de woorden «zoo noodig" en «te geven" weg te laten en bet art. te lezen1: «Zonder schriftelijk verlof van Burg. en Weth. mag in de straat geen gat gebroken worden de verzoeker is ver plicht de bij het verlof door Burg. en Weth. in het belang der openbare veiligheid «noodig geoordeelde" voorschriften op te volgen" enz. Ik acht deze wijziging wenschelijk, omdat nu Burg. en Weth. zullen beoordeelen eu anders de rechter zal moeten overwegen of die voorschriften voor de openbare veiligheid noodig zijn. De heer d'Aumerie. Ik vat het onderscheid volstrekt niet, maar ik zal mij tegen de wijziging niet verzetten. Ik geef gnarne toe dat de stijl van het voorstel Obreen beter is dan die van het voorgestelde art.maar de Commissie wenschte de redactie van het oude art. te behouden. Het kwam haar wenschelijk voor zoo min mogelijk veranderingen te maken, omdat wij ons bevinden aan den vooravond van eene invoering van een nieuw wetboek van strafrecht, waarvan het gevolg zal zijn dat de geheele politie-verordening zal moeten worden omgewerkt. De Voorzitter. Nu de Commissie zich niet tegen het voorstel van den heer Obreen verzet, geloof ik dat de redactie van hel artikel wel aan haar kan worden overgelaten. Art. 8 wordt, alzoo gewijzigd, met algemeene stemmen aangenomen. Art. 9. «Pennen of staken mogen niet tusschen de straatsteenen gesto ken noch touwen of kettingen aan boomenlantaarnpalen of brugleunin gen vastgemaakt worden. Waar walpalen ontbreken en eenig vaartuig tot laden of lossen voor korten tijd eene ligplaats behoeftmag van de boomen gebruik gemaakt worden tot het aanslaan van eer, touw of ketting. Deze voorwerpen zullen echter in dat geval met een lap zeildoek, kleed of mat moeten omwon den zijn." De heer Obreen. Ik geloof hier de opmerking te moeten makendat het niet juist is dat het touw of de ketting met een lap zeildoek, kleed of mat zal moeten omwonden zijnmaar wel de boom zal moeten omwon den zijn. Ik wensch de laatste alinea te doen vervallen, en dan achter het woord «boomen", in de 2e alinea, te lezen: «met een lap zeildoek, kleed of mat omwonden", enz. De heer Van der Litii. Ik heb tegen dat voorstel wel eenig bezwaar, omdat bet mij voorkomt dat juist in die alinea de oplossing der vorige is gelegen. De heer d'Aumerie. Het zij mij vergund op te merken dat dit eene quaestie van redactie is en dat het de vraag is of de heer Obreen ge lijk heeft dat niet het touw of dc kettingmaar de boom omwonden moet worden. De heer Van der Lith. Ik wil gaarne bekennen dat ik niet op de hoogte van de schipperij ben en dat ik door meer deskundige heeren zou wenscben te worden ingelicht of de touwen en kettingen dan wel de boomen omwonden moeten zijn. De heer Van der Zweep. Het is eene bepaling om de boomen te sparen en daarom moeten die omwonden worden. De heer d'Aumerie. Dan wil ik gaarne het voorstel van den heer Obreen overnemen. Art. 9 wordt, aldus gewijzigd, goedgekeurd. Art. 10 wordt goedgekeurd. Art. II. «Voor zooverre daartegen niet is voorzien bij het Wetboek van Strafrechtworden de overtredingen der bepalingen van dit hoofdstuk gestraft, de overtreding van een der bepalingen van art. 9 met eene geld boete van één tot drie gulden de overtreding van een der bepalingen van de overige artikelen met eene geldboete van één tot vijf en twintig gulden." De heer Van der Lith. Uit naam van de Commissie wenscb ik te verklaren, dat zij het noodig geoordeeld heeft de boeten eenigszins hoog te stellen. Zij achtte zulks wenschelijk omdat enkele personen door het be dreigen van eene lichte boetedie minder bedroeg dan het geldelijk voordeel bij het overtreden dezer bepalingen, er belang bij zouden kunnen hebben de overtreding te begaan. Art. II wordt goedgekeurd. Vierde Hoofdstuk. Straalpolitie. Art. 12. «Karpetten, matten, gang- en trapklecden of andere stofver- spreidendc voorwerpen mogen niet op de straat worden gereinigd dan des moigens vóór tien uren en des avonds na tien uren, en niet dan vóór de woningen of erven der eigenaars of bewoners. Vloerkleeden of tapijten mogen op geene andere plaatsen dan die, welke ingevolge dc wet van 2 Juni 1875 Staatsblad n°. 95) daartoe zijn of zul len worden aangewezen uitgeklopt worden. Bij het heerschen van besmettelijke ziektenkan de tijd van reiniging van de voorschreven voorwerpenafkomstig uit huizen waar eene besmet telijke z:ektc heerschtdoor Burgemeester en Wethouders zoodanig worden gewijzigd als in het belang der openbare gezondheid zal worden noodig geacht." De heer WilhelmY Damsté. Ik acht het wenschelijk uit alinea 8 van dit artikel de woorden: «afkomstig uit huizen waar eene besmettelijke ziekte heerscht" weg te laten. Gaarne zou ik zien dat, bij erge epidemie, het uitkloppen van kleeden enz. 's morgens vóór half vegen plaats had, zoodat de kinderen, wanneer zij nnar school gingen, daarvan geen hinder meer hadden. Dc geheele maatregel daarenboven zal moeiclijk uit te voe ren zijn, omdat men niet altijd zal weten waar besmettelijke ziekten heer schen, en daarom wensch ik zonder uitzondering een vroeger uur te bepalen waarop dat kleedenkloppen zal moeten afgeloopen zijn. De Voorzitter. Ik moet den heer Damsté doen opmerken, dat wanneer de geneesheer aan het hoofd van een gezin mededeelt dat er eene besmet telijke ziekte in eene woning heerscht, het gemeentebestuur daarvan onmid dellijk kennis bekomt. De ondervinding van de laatste twee jaren beeft weioig gevallen van niet-aangifte doen kennen. Ik zou dus nog al bezwaar maken het artikel te wijzigen in den geest zooals dc heer Damsté verlangt. De heer Wilhelmy Damsté. Ik heb met genoegen vernomen dat dn briefjes, bij het ontstaan van eene besmettelijke ziekte, zoo spoedig mogelijk aan de woningen worden aangeplakt, ofschoon ik geloof dat dit bij cholera gevallen niet altijd zoo spoedig zal kunnen plaats vinden. Ik geloof overi gens dat het goed zal zijn dat Burg. en Weth. bepalen, dat het uitkloppen van kleeden enz. vóór half negen zal moeten afgeloopen zijnalthans gedurende de zomermaanden, en ik blijf dus bij mijn voorstel om de door mij genoemde woorden uit het art. te lichten. De heer Van der Litii. Gelijk ik reeds gezegd heb, heeft de Com missie zich beperkt tot het strikt noodzakelijke. Het komt haar evenwel wenschelijk voor, voorwerpen afkomstig uit woningen waar besmettelijke ziekte heerscht, te doen reinigen op een tijd, dat er geen passage is, des noods vóór 6 uren. De Commissie wenscht echter geen grooter last op de ingezetenen te leggen dan dringend noodzakelijk i3en dat kan alleen het geval zijn met het reinigen buiten den gewonen tijd, van voorwerpen af komstig uit huizenwaarin besmettelijke ziekten voorkomen. De heer d'Aumerie. Ik zou mijn geacht medelid, den heer Van der Lith, wel in overweging willen geven de eerste woorden «bij het heerschen van besmettelijke ziekten" uit dit artikel weg te laten. De Voorzitter. Men zal in elk geval toch kunnen constaleeren of er eene besmettelijke ziekte heerscht, of zij sporadisch dan wel epidemisch is. De heer d'Aumerie. Juist, mijnheer de Voorzitter. De quaestie is, voor zooveel het mogelijk is, te voorkomen, dat bij het reinigen van voorwerpen uit besmette woningen de smetstof op voorbijgangers zou kun nen neerkomen. Ik acht bet daarom wenschelijk het art. aldus te lezen: «De tijd van reiniging van de voorschreven voorwerpen afkomstig uit huizen waar eene besmettelijke ziekte heerschtkan door Burg. en Weth." enz. De heer De Laat de Kanter. Wordt deze bepaling onveranderd ge handhaafd, dan zal er op ieder huis, waBr een geval van besmettelijke ziekte voorkomt, een afzonderlijk toezicht gehouden moeten worden. Mij dunkt dat dit bij het heerschen van besmettelijke ziekten zoo goed als on mogelijk is. De heer d'Aumerie. Ik zie de zwarigheid niet in. Do Voorzitter. Ik stel mij de zaak voor als een veiligheidsmaatregel, die genomen moet worden zoodra de aangifte van het ontstaan eener be smettelijke ziekte is gedaan. Dan moet de bepaling werken, zoowel in het belang der volwassenen als in dat der schoolgaande jeugden dan moet men kunnen bevelen dat b. v. na 7 uren geen kleeden als anderszins, uit zoodanige besmette woning afkomstig, mogen worden gereinigd. De heer Van der Lith. De Commissie is bereid de wijziging, door haar medelidden heer d'Aumerievoorgesteldover te nemen. De heer Wilhelmy Damsté. Ik blijf bij mijn voorstelom de door mij genoemde woorden uit het artikel te doen wegvallen. In stemming gebrachtwordt dit voorstel aangenomen met 8 tegen 7 stemmen. Tegen stemden: de heeren Van der Lith, De Fremery, Suringar, Du RieuDe Goejed'Aumerie en de Voorzitter. Door deze beslissing komt het voorstel van den heer d'Aumerie te vervallen. De heer De Laat de Kanter. Ik heb voor het voorstel van den heer Damsté gestemdmaar dat neemt toch niet weg dat ik het artikelzooals het nu luiden zal, niet voldoende acht. Ik zou wel wenschen te vragen of er door de Commissie niet een anderen vorm aan te geven zou zijn in dier voege dat het Zoowel bij het heerschen van besmettelijke ziekten als bij het voorkomen van sporadische gevallen dat toch zeker niet het zelfde zal zijn aan het oogmerk voldeed. Ik zou met dusdanige veranderde bepaling wel willen medegaan. De heer Wilhelmy Damsté. De bedoeling ligt, dunkt mij, duidelijk genoeg in mijn voorstel opgesloten. De heer d'Aumerie. Ik geloof dat het bezwaar van den heer De Kanter zal opgelost zijn, wanneer wij eenvoudig het woord «heerschen" veranderen in «voorkomen". De heer Van der Lith. Alleen dit wensch ik nog te verklaren, dat ik nu tegen het artikel zal stemmenomdat thans, naar mijne raeening, een te groote druk op de ingezetenen gelegd wordt, en juist daardoor bet artikel een doode letter zal zijn. De heer d'Aumerie. Ik zal mij voor het artikel verklaren, omdat ik dit punt van groot belang acht en dat belang mij over bezwaren doet heenstappen. De lieer de Goeje. Er zijn thans twee voorstellen. Zou van die voor etellen nu niet één te maken zijn? De heer Van der Lixh. Ik geloof dat het feitelijk onmogelijk zal zijn uitvoering aan deze bepaling te geven. Gesteld er breekt morgen eene be smettelijke ziekte uit, roodvonk bijv., zouden wij de geheele burgerij, dus ook de bewoners van huizen waarin geene besmettelijke ziekten voorkomen dan kunnen bevelen dat eene reiuiging tusschen 6 en 7 uren moet plaats hebben De lieer De Laat de Kanter. Ik geloof dat de heer Van der Lith geen onderscheid maakt tusschen het heerschen van besmettelijke ziekten en het voorkomen van enkele ziektegerallen. Is de ziekte heerschendedan geloof ik dat Burg. en Weth. gemakkelijk een algemeenen maatregel zullen kunnen nemen; wellicht zal dit eenig bezwaar hebben voor de ingezetenen, doch gelukkig behoort het heerschen van epidemicn tot de zeldzaamheden. Maar den maatregel alleen toe te passen op do huizen waar de ziekte vuur-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1879 | | pagina 3