26
tchildfer en zijn kleinzuon Fran9 van Mieris de Jonge, die schilder en
schrijver waso. a. vnn de Beschrijving der Stad Leiden.
In stemming gebracht, ivordt dit punt verworpen met II tegen G stemmen.
Voor stemden: de heeren Wilhelmy Damsté, De Laat de Kantcr,
De FreuicrySuringarVan der Zweep en de Voorzitter.
VII. Verzoekschrift van li. H. Eichman Jansen aan de Gedepu-
teerde Staten, betrekkelijk haren aanslag op het 4e suppletoir kohier der
plaatselijke directe belasting, dienst 1878.
(Zie Ing. St. n°. 87.)
De heer d'Aumerie. Ik moet verklaren, dat ik mij volstrekt niet kan
vereenigen met de zienswijze van Burg. en Weth. Ik meen dat de adres-
santc overtuigend heeft bewezen, dat zij haar hoofdverblijf heeft verplaatst,
en dat het door haar aangevoerde niet door hetgeen door Burg. en Weth.
is aangevoerd wordt ontzenuwd. Wat hét Kon. Besluit van 30 Juli 1875
(Stbl. no. 142), waarop Burg. en Weth. zich beroepen, betreft, volgens
Burg. en Weth. is in dat besluit door de regecring aangenomen dat het
hoofdverblijf gevestigd is daar waar een huis geheel bewoonbaar blijft,
van meubelen is voorzien en ieder oogenblik voor het gebruik geschikt is.
In dat Besluit zijn echter nog andere omstandigheden opgenoemd en die
omstandigheden te samen hebben de Begeering geleid tot de beslissing
dat de in het Besluit genoemde dames haar hoofdverblijf, Leeuwarden
niet hadden verplaatst. Die dames, de d^raes Dorhout, gingen des zo
mers naar Bheden en lieten zich dan van het bevolkingsregister van Leeu
warden afschrijven en in dat der gemeente Hheden inschrijven. In het
najaar betrokken zij weder haar woning te Leeuwarden en werden zij we-
'derom in het bevolkingsregister van die gemeente ingeschreven. Gedurende
den tijd dien zij te Bheden verbleven, bleef haar huis te Leeuwarden ge
heel bewoonbaar, en was het van alle meubelen voorzien en ieder oogen
blik voor het gebruik geschikt, onder toezicht van een huisbewaarster.
Bovendien betaalden de genoemde dames in de gemeente Leeuwarden steeds
naar de 5e en 6e grondslagen der personeele belasting en waren hare dienst
boden voortdurend in het bevolkingsregister dier gemeente ingeschreven. Al
die omstandigheden nu gaven der Begeering aanleiding om de voormelde
beslissing te nemenmaar die omstandigheden doen zich in het geval van
mevr. Eichman niet voor en daarom zal ik mij tegen de zienswijze van
Burg. en Weth. moeten verklaren.
De heer Verster. Ik ben volkomen hetzelfde gevoelen als de heer
d'Aumerie toegedaan. Zoowel in het eerste als in dit adres werden naar
mijne ineening, de feiten zeer helder uiteengezet, en daarop een alleszins
billijk verzoek gegrond. In geeu dier adressen heb ik iets kunnen vinden
om het vermoeden te rechtvaardigen dat adressante aan onjuiste raadge
ving gehoor zoude hebben gegeven, evenmin als ik daarin iets heb aan-
getroflen wat zweemt naar verwarring van begrippen. Mijn bezwaar om
met het voorstel van Burg. en Weth. mede te gaan ligt voornamelijk
hierin, dat ik maar niet kan geloovendat Burg. en Weth. in een tegen
overgesteld geval ook een tegenovergesteld advies zouden hebben uitge
bracht. Gesteld eens dat adressante te Zoeterwoude had gewoond en dat in
plaats van tegenzin tegen de inkomstenbelasting eene groote Voorliefde voor
ilie belasting haar had bekropendat zij daarvan kennis had gegeven aan
het gemeentebestuur van Zoeterwoude en verklaard haddat zij die ge
meente verliet, ten einde te Leiden te kunnen worden aangeslagen; dat zij
voorts te Zoeterwoude volkomen hetzelfde had gedaan als nu te Leiden en
omgekeerd te Leiden hetzelfde wat zij nu te Zoeterwoude deed, zouden
dan Burg. en Weth. geweigerd hebben haar op het kohier te plaatsen?
Ik betwijfel dit in hooge mate, en ben bijna van het tegendeel overtuigd.
Burg. en Weth. zijn voort9 van oordeel dat door adres6ante aan Gedep.
Staten iets zoude zijn verzocht, waartoe dat collegic onbevoegd is, namelijk
vernietiging van het raadsbesluit van 3 April II. Ik geloof dat dit bezwaar
meer in schijn dsn in werkelijkheid bestaat. Wanneer toch aan een bij
besluit van den Baad vastgesteld kohier geen uitvoering kan worden ge
geven voordat Gedep. Staten daaraan hunne goedkeuring hebben gehecht,
dan zat toch het onthouden dier goedkeuring vanzelf medebrengendat het
raadsbesluit zonder beteekenis, d. i. feitelijk vernietigd wordt.
De heer d'Admerie. Evenals de heer Verster, wil ik op een geval
wijzen. Stel dat een onzer raadsleden precies als mevrouw Eichman han
delde en zich in dezelfde omstandigheden bevond, zou hij dan niet ophouden
lid van den Baad te zijnP Naar het stelsel van Burg. en Weth. neen.
Ik geloof echter dat men deed zich het geval voorzich nog wel tweemaal
zou bedenken voordat men met zoo'n raadslid besluiten nam.
De Voorzitter. De heer d'Aumerie zal het wel met mij eens zijn dat
men bezwaarlijk twee gevallen zal aantreden waar de omstandigheden vol
komen dezelfde zullen zijn. Bij bedoeld Kon. Besluit is echter aangenomen
dat het booidverblijf gevestigd is daar waar een huis geheel bewoonbaar
blijft, zooals dan ook hier het geval is. Het valt niet te ontkennen dat
de invoering der inkomstenbelasting adressante, zooals zij zelve aan Burg.
en Weth. verklaard heeft, er toe geleid had die stappen te doenwaardoor
zij naar hare meening zou ontheven worden van een aanslag te Leiden.
Uit de omstandigheden waaronder adressante deze gemeente heeft verlaten
en de wijze, waarop zij hier van hare woning heeft gebruik gemaakt, kan
men bezwaarlijk afleiden dat haar hoofdverblijf te Leiden verviel.
De heer d'Admerie. Het is mijne overtuiging, dat de adressante haar
hoofdverblijf heeft verplaatst en dat zij hier slechts nu en dan tijdelijk ver
blijf heeft gehouden. Bleek het dat zij gedurende een bepaalden tijd
minstens drie maandenhier was verblevendan zou daarvan het gevolg
zijn dat zij ook hier voor den tijd dien zij hier verbleef in de. belasting
werd aangeslagenmaar van een tijdelijk verblijf van minstens drie maanden
is tot nu toe niet gebleken.
De Voorzitter. Het voorbeeld, straks door den vorigen spreker aange
geven gaat niet op. De gemeentewet schrijft voor dat om lid van den
Baad te zijn men ingezeten moet wezenmaar dat een lid van den Baad
zijn hoofdverblijf in de gemeente moet hebben daarvan is geen sprake.
De heer De Goeje. Ik heb in de vorige zitting voor het voorstel van
Burg. en Wetb. gestemd, maar na aandachtige lezing en herlezing der
stukken en vooral ook na hetgeen de heer d'Aumerie over deze zaak heeft
gezegdmoet ik verklaren dat ik van gevoelen veranderd benen legen
het advies van Burg. en Weth. stemmen zal.
De heer Juta. Is het ook bekend of de adressante van tijd tot tijd
van hare woning alhier gebruik maakt, b. v. dan eens 24 uren, dan 12
uren enz.?
De Voorzitter. Dergelijk inquisitoriaal onderzoek hebben wij niet
ingesteld, maar dat zij geregeld bet huis alhier bezocht is geconstateerd;
wat zij daar doet en hoelang zij daar verblijft staat ons niet te beoordcelen.
De heer Juta. Ik heb niets bedoeld wat naar een inquisitoriaal onder
zoek geleek, maar het konde bijv. bij Burg. en Weth. bekend zijn.
In omvraag gebrachtwordt het voorstel van Burg. en Weth. aangenomen
met 12 tegen 5 stemmen.
Tegen stemden: de heeren Verster, Du Bieu, de Goeje, d'Aumerie
en Le Poole.
VIII. Verzoek van H. Futkus om eene stoep te leggen.
(Zie Ing. St. no. 88.)
Het verzoek wordt zonder hoofdelijke stemming toegestaan.
IX. Voordracht tot het verleenen van afschrijving of restitutie van
plaatselijke directe belasting,
(Zie Ing. St. n*. 93.)
Deze voordracht wordt met algemeene stemmen aangenomen.
X. Voordracht betrekkelijk de erfpacht van domeingrond ten behoeve
van de duinwaterleiding.
(Zie Ing. St. no. 85 en 91.)
De heer De Laat de Kanter. Naar aanleiding van het voorstel van
den heer Cock, in de vorige zitting gedaan, is deze zaak in handen ge
steld van den stadseonsulent. Zijn advies beeft in de leeskamer ter visie
gelegende inhoud daarvan is dus ongetwijfeld aan de leden bekend. Als
niet-rechtsgeleerde is het voor mij zeker eene moeijelijke taak om een ad
vies van een rechtsgeleerde, en dat nog wel een van den stadseonsulent, te
bestrijden. Daar ik echter door dat advies niet overtuigd ben en het ge
wicht der geopperde bezwaren niet inzie, terwijl ik door afwezigheid van
den stads-consulent de gelegenheid miste hem nadere ophelderingen te vra
gen durf ik het wagen de zaak hier tér sprake te brengenin de hoop
dat de rechtsgeleerde leden van den Baad nog zullen willen ophelderen wat
er nog duisters in het advies is. Vooraf moet ik zeggen, dat, zoo ik nel
ingelicht hen de Commissie van Financiën die gemeend heeft de overdracht
van de erfpacht aan de Duinwater-maatschappij te moeten ontraden
dit deedomdat naar hare meening die maatschappij er geen belang in
stelde dat die overdracht aan haar zoude geschieden. Nu heb ik met de
directie der maatschappij over dat vraagpunt gecorrespondeerd en ge
confereerd en daaruit is het mij gebleken dat die directie er integendeel
zeer op gesteld is, om vrij over den bedoelden grond te kunnen beschikken.
Ik doe daarbij opmerken dat van de 1100 meiers grond, waarvan thans
sprake is, reeds 800 in een kanaal zijn veranderd, zoodat de geheele
quaestie eigenlijk nog slechts over 300 meters zoude Ioopen. Nu is het
groote bassin voor bet tegenwoordige watergebruik nog ruim voldoende
maar de maatschappij moet natuurlijk de vrije beschikking hebben ook
over den grond waarin het kanaal gegraven isvoor het geval dat dit door
toenemend waterverbruik noodig ware. liet bezwaar nu van den stads-con
sulent is daarin gelegen, dat de gemeente, wanneer zij de erfpaohtsrech-
ten aan den maatschappij overdraagt, toch de geheele aansprakelijkheid
tegenover den Staat behoudt. Ik zoude dit bezwaar begrijpenwanneer
het verviel in geval wij den bedoelden grondhetzij in huur, hetzij in
gebruik aan de maatschappij afstonden maar men behoeft geen rechts
geleerde te zijn om te begrijpen dat die aansprakelijkheid zeer zeker niet
vervaltwanneer de gemeente erfpachtster is en blijft. Het gevaar moet
dus zitten in de wetsartikelen door den stads-consulent aan het Burg.
Wetb. ontleend en in zijn advies opgenoemd, en waaromtrent ik hoop
nader te worden ingelicht. In de eerste plaats beroept hij zich op art.
768 B. W.luidende: De erfpachter oefent alle de rechten uit, welke
aan het eigendom van het erf verknocht zijndoch hij vermag niets te
verrichten, waardoor de waarde van den grond zoude worden verminderd.
Hij magalzoo, o. a.geene af- of uitgravingen doen van steen steenkolen,
turf of klei of andere soortgelijke tot het eif behoorende grondspeciënten
ware de ontginning reeds mocht zijn aangevangen toen zijn recht is geboren."
Ik begrijp niet dat er in de toekomst eenig bezwaar uit dit artikel zou
kunnen voortvloeien. Naar ik meen worden tocli dergelijke speciën in de
duinen niet gevonden, en daar, zooals ik zeide, reeds 800 van de 1100 meters
uitgegraven zijnkan ik de verzekering geven dat de ondervinding in
dit geval van den meest geruststellenden aard is. Het tweede aangehaalde
wetsartikel is art. 770 B. W., luidende: »De grondeigenaar is tot geenerlei
reparatie gehouden. Daarentegen is de erfpachter verplicht het in erfpacht
uitgegeven goed te onderhoudenen daaraan de gewone reparatiën te doen.
Hij mag door het stellen vvn gebouwen, of door het ontginnen of beplan
ten van grondenhet erf verbeteren." Het rin erfpacht uitgegeven goed"
zou in dit geval zijn duingrond. Te vergeefs heb ik getracht iets te be
denken waardoor de grondwanneer die in erfpacht aan de Duinwater-
maatschappij wordt afgestaanzou kunnen worden bedorven. Maar wel is
het mij duidelijk hoe de grond voor de Duinwater-maatschappij bedorven
zou kunnen worden. Ik moet nog eens terugkomen op de 300 meters,
welke Dog niet uitgegraven zijn. Deze zijn grootendeels voor cultuur ge
schikt; zooals bekend is, hebben duingronden zware bemesting noodig,
maar in de nabijheid van het kanaal of het bassin kan deze niet worden
geduld, aangezien daardoor het water zoude bederven. Nu dunkt mij, dat
het veel beter is dat de gemeente met de verhuring van die gronden niets
te maken hebbe en dat zijmet den afstand der erfpachtsrechten aan de
maatschappijaan deze de zorg overlate om over de gronden te beschikken,
zooals zij in haar belang nuttig en noodig oordeelt. In de derde plaats
haalt de stads-consulent art. 778 B. W. aan, luidende: »Bij het eindigen
van het erfpachtsrechtheeft de eigenaar tegen den erfpachter eene perso
neele rechtsvordering tot vergoeding der kostenschaden en interessen