28 de overbrenging van bet hoofdverblijf opzettelijk zijn gevorderd andere be wijzen dan die voor de verandering van domicilie voorgeschreven bij het Burg. Wetboek ter voorkoming van ontduiking van belasting door herhaalde, alleen daarvoor geschiede, verandering van domicilie. Bij bedoeld arre9t is slechts uitgemaakt dat voor verblijven niet voldoende is het hebben van een huis dat 9teeds geschikt wordt gehouden om den belanghebbenden persoon te ontvangen en te huisvesten, zooals de rechtbank te 's Gravenhage had aangenomen. Van hoofdverblijf is hierin geen sprake, en juist op grond dat door de Rechtbank niet het vereischte onderzoek had plaats gehad over de vraag waar het hoofdverblijf was gevestigd volgens bewezen omstandighe den onafhankelijk ook van diewaardoor het burgerlijk domicilie wordt be- wezen, werd dat vonnis vernietigd. W ij achten dit arrest waarop de adressante zich beroept van het hoogste gewicht en luceneu het gemakshalve in zijn geheel in dit rapport te moeten opnemen. »De Hooge Raad enz. Overwegende dat als eenig middel van cassatie is voorgesteld: schending en verkedtde toepassing van art. 245 der Wet van 29 Juni 1851 (Hbl. n°. 85) gelijk dit is gewijzigd bij art. 6 der Wet van 7 Juli 1865 (Hbl. n°. 79), enz. do..r verkeerde uitlegging van het gewijzigd artikel 245 der gemeentewet, alsof namelijk voor den vollen aanslag in eenen gemeentelijken hoofdelijken omslag (zonder regt op eenige teruggave voor het geval van het bewijs dat men gedurende een bepaald getal maanden met zijn gezin in eene andere gemeente heeft doorgebragt) zoude zijn voldoende, dat men in de gemeente heeft een bewoonbaar pandgeheel onverschillig of men met zijn gezin al dan niet persoonlijk daarvan gebruik maakte, en ten gevolge daarvan terzijdestelling van het bij de wet gemaakt verschil tusschen hoofd verblijf en verblijf en der billijke bij de wet gemaakte onderscheidingen; O. daaromtrent dat, volgens de feitelijke beslissing van het beklaagde vonnis, vaststaat, dat de eischer in cassatie sedert jaren heeft gehuurd een huis te 's Gravenhage, waarin hij den geheelen winter met zijn huisgezin woont, terwijl hij de zomermaanden doorbrengt op zijn buitenverblijf onder Heemstede; dat het huis te 's Gravenhage gedurende die zomermaanden ten behoeve van den eischer, door huisbewaarders wordt bewoond, voor welke hij als zoodanig personeele belasting betaalt; en dat het buis steeds blijft bewoonbaar en geschikt om een of meer leden van zijn gezin, voor korteren of langeren tijd te huisvesten; alsmede dat hij zijn burgerlijk domicilie heeft gevestigd te Heemstede, en er vijf maanden van 1873 met zijn gezin heeft doorgebragt; O. dat op grond van art. 245 der gemeentewetdoor den eischer tegen de gemeente 's Gravenhage is ingesteld eene condictio indebiti tot terug- bekoming der betaalde belasting over den tijd van vijf maandendat hem die vordering in eersten aanleg door den kaotonregter is toegewezen, doch daarentegen in hooger beroep door de Arrondissements Regtbank te 's Gra venhage is ontzegd; en zulks hoofdzakelijk op grond, dat het in deze niet9 zoude afloenof de eischer in de gemeente 's Gravenhage had zijn hoofdverblijf, dan slechts zijn verblijf; dat verblijven niet vordert de per soonlijke tegenwoordigheid, maar dat daarvoor is voldoende het hebben en behouden van eene vaste verblijfplaats; dat hetgeen verschil maakt, of de eischer te 's Gravenhage had zijn domicilie of zijn hoofdverblijf of alleen een verblijf, indien het slechts is uitgemaakt, dat het verblijf ge schikt was en steeds geschikt gehouden werd om hem en zijn gezin te ontvangen en te huisvesten en dat dit laatste feitelijk vaststaat O. dat bij het beklaagde vonnis in de eerste plaats, in strijd met den duidelijken inhoud van genoemd art. 245 der gemeentewet, is ter zijde ge steld het daarbij gemaakt verschil tusschen hoofdverblijf en verblijfdat dit verschil teregt is vooropgesteld in het in eersten aanleg door den kanton- regter gewezen vonnis, en dat daarbij met juistheid is overwogen, dat ge zegd artikel hemdie in eene gemeente slechts verblijf houdtalleen voor zoodanigen tijd in den hoofdelijken omslag wil hebben aangeslagenals bij meer dan drie maanden in de gemeente verbleef, terwijl het daarente gen voor het volle jaar hem belastingschuldig verklaart, die in de gemeente zijn hoofdverblijf houdt O. dat uit de geschiedenis der in art. 245 der gemeentewet gebragte wijziging blijkt, dat de verandering in de redactie van dat artikel, bepaal delijk de verwisseling van inwoning in hoofdverblijfslechts beeft gestrekt ter voorkoming van ontduiking der belasting door herhaalde, alleen daar voor geschiede, verandering van domicilie; dat voorts de strekking daarvan is geweest, zoowel in de gemeente, waar men zijn hoofdverblijf heeft ge vestigd als in die, waarin men bovendien tijdelijk verblijf houdt, in den hoofdelijken gemeente-omslag te doen betalen, en wel in de eerste voor het geheele jaar en bovendien jn de andere voor zoovele maanden als men er zal verblijven, mits dit verblijf langer dan drie maanden aanhoude; en dat bij dat artikel, in verband daarmede, voor de overbrenging van het hoofdverblijf opzettelijk zijn gevorderd andere bewijzen dan die voor de verandering van domicilie, voorgeschreven bij het Burg. Wetboek; terwijl het slot van art. 245, in verband met de derde alinea, niets anders be doelt, dan dat men, bij verplaatsing van zijn hoofdverblijf naar eene andere gemeente, in den hoofdelijken omslag der verlaten gemeente slechts betaalt voor zoovele maanden als men er zijn'hoofdverblijf beeit gehad, en in de andere voor den overigen tijd O. dat verder de Regtbank, in overeenstemming met de bedoelde terzijde stelling van bet verschil tusschen hoofdverblijf en verblijf het onnoodig ach tende te onderzoekenwelke de regtskundige beteekenis van hoofdverblijf is, en het als niet afdoende beschouwende, of de toen geïnt. te 's Hage had zijn domicilie of hoofdverblijf of alleen een verblijf, indien het maar aan de vorenbedoelde vereischten voldeedde beslissing ten slotte daarop heeft doen rusten, dat de mogelijkheid van verblijven in deze voor werkeiijk verblijven moet gehouden worden, omdat het alleen van den toen geint. nu eischer iu cassatie, afhing om er al of niet gebruik van te maken, en omdat de zetel van het verblijf steeds bewoonbaar is gehouden O. dat intusschen deze regtskundige beschouwingen niet voldoende zijn tot bet doen aannemen van het verbleven zijn van den nu eischer in de gemeente 's Gravenhage, in den wettelijken zin, omdat de mogelijkheid van verblijven niet met werkelijk verblijven kan worden gelijkgesteld; dat het alzoo ook niet afdoet dat de zetel van verblijf, dat is het bij den nu eischer te 's Gravenhage in huur en gebruik zijnde huis, steeds geschikt werd gehouden om den belasten persoon en zijn gezin te ontvangen en te huisvestenmaar in verband daarmede in het gegeven geval noodwendig had moeten worden onderzochtof van de bestaande gelegenheid al of niet is gebruik gemaakt; O. dat het almede niet afdoet, wat in deze is aangenomen, dat het huis door huisbewaarders is bewoond geweest, vermits huisbewaarders zonder tot het gezin te belmorenin het huis worden geBteldniet om den bewoner daar te vertegenwoordigenmaar om voor zijn eigendom te zorgen gedu rende zijne afwezigheid; O. dat evenmin afdoet, hetgeen waarop bij het beklaagde vonnis wordt gewezen, dat het openbaar gemeentelijk gezag te 's Gravenhage, tijdens de persoonlijke afwezigheid van den nu eischer in cassatie, voor diens bezittin gen heeft gewaakt en moeten waken omdat dit eene algemeene verpligting is van het openbaar gezag, geheel onafhankelijk van al of niet verblijf van den eigenaar of huurder van eenig huis in de gemeente en het al of niet bewoond zijn van het huis; O. dat alzoo, terwijl vaststaat, dat de eischer in cassatie in 1873 zijn burgerlijk domicilie had gevestigd te Heemstede en daar vijf maanden van dat jaar met zijn gezin heeft doorgebragt, en het ook geen punt van ge schil uitmaaktdat hij de overige zeven maanden van dat jaar te 's Gra venhage heeft gewoond in het door hem gehuurde hui9, bij bet be klaagde vonnis niet beeft plaats gehad het vereischte onderzoek en niet is gegeven de vereischte beslissing: in de eerste plaats over de vraag, of, volgens bewezen omstandigheden, onafhankelijk ook van die, waardoor het burgerlijk domicilie wordt bewe zen het hoofdverblijf van den eischer in cassatie in het betrokken tijdperk is geweest te Heemstede of te 's Gravenhagevan welke twee gemeenten in dit regtsgeding-alleen is sprake geweest, betgeen in elk geval het eerste punt van onderzoek en beslissing had moeten uitmaken, vermits eerst, na dat dit wa9 uitgemaaktkon worden beslist omtrent den tijdwaarin in de andere gemeente in den wettelijken zin zou zijn verbleven, zonder er het hoofdverblijf te hebben; en in de tweede plaats, voor het geval, dat zoude zijn gebleken, dat de eischer in cassatie te Heemstede zijn hoofdverblijf heeft gehad, over de vraag, of hij dan niet bovendien, behalve de maanden of gedeelten daar van, welke zijn buiten geschil, te 's Gravenhage is verbleven in den zin, dat hij gezegd kan worden daar te hebben gewoond of te zijn te huis geweest op alle welke puntenwaarvan de beslissing der zaak ten slotte moet afhankelijk zijn, had moeten worden onderzocht, of de beslissing door den kantonregter gegevenal of niet moet blijven bestaan O. dat alzoo de definitieve beslissing der hoofdzaak afhangt van daadza ken en regtspuntenwelke bij de behandeling der zaak zijn onopgelost gelaten Gezien art. 424 B. R. Vernietigt bet beklaagde tusschen partijen in hooger beroep gewezen vonnis der Arrond. Regtbank te 's Gravenhagevan den l Maart 1875; Wijst de zaak terug naar gezegde Regtbank, ten einde haar, met inacht neming dezer uitspraak van den Hoogen Raadverder te behandelen en te beslissen". Het komt ons inderdaad onbegrijpelijk voor dat adressante zich op dit arrest tot staving van hare zienswijze kan beroepen en wij gevoelen neiging te onderstellen dat de adressante het arrest niet heeft gelezen. Den zin en de beteekenis er van heeft zij althans in geen geval doorgrond. Terwijl toch het hoogste rechterlijk college op zoo bondige en klare wijze de beginselen, waarop de betrekkelijke bepaling van de gemeentewet steunt, uiteenzetdaarbij voorgelicht door "de geschiedenis van hare vaststelling bepaaldelijk van de wijziging in 1865 daarin gebracht, hecht adressante zich angstig vast aan de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek niet inziende dat wij ons bij de behandeling van deze aangelegenheid niet bevinden op den bodem van het burgerlijk recht, doch in deze alleen geleid kunnen worden door de beginselen van het Staatsrecht, en wanneer wij de zaak uit dit oogpunt beschouwen, dan wordt ons de dwaling, waffrin adres sante verkeert, meer en meer verklaarbaar, als alleen voortspruitende uit eene verwarring van burgerrechtelijk domicilie met het belastingplichtig hoofd verblijf in staatsrechtelijken zin. De overige opmerkingen in het adres voorkomende hebben hoegenaamd geene verandering gebracht in onze zienswijze. Het geregeld bezoeken van haar steeds ter bewoning geschikt huis, gepaard met het gebruik maken van eene hoezeer dan ook niet in de termen van de personeele belasting vallende vrouwelijke bediendeis eene omstan digheid van groot gewicht om aan te toonen dat adressante's hoofdverblijf hier gevestigd is gebleven. Tot het leveren van het wettig en overtuigend bewijs dat adressante in hare woning heeft gegeten en geslapen achten wij ons niet in staatdaar voor zoude eene eenigszins inquisitoriaal onderzoek noodig zijnwaartoe wij zeker niet bevoegd zijn en waaraan dan ook in casu, met het oog op het boven aangevoerde, volstrekt geen behoefte bestaat. De leer dat om een hoofdverblijf te verliezen men zijn huis zoude moeten verkoopen of verhurenwordt ons geheel abusievelijk toegedicht terwijl daarbij vergeten wordt dat, bij de mededeeling dat adressante haar huis heeft aangehouden, uitdrukkelijk vermeld is dat het steeds ter bewoning is geschikt gebleven en geregeld door haar is bezocht en gebruikt. Het beroep op het Kon. Besluit van 30 Juli 1875 (Stbl. n° 142) is volgens adressante ten eenen male onjuistomdat het daar een geheel ander geval betrof. Het zoude voorzeker een hoogst zeldzame toevalligheid wezenwanneer volkomen dezelfde omstandigheden in dergelijke gevallen -zich voordeden. De aanhaling van het Kon. Besluit voormeld was evenwel volkomen juist, omdat daarin door de Regeering is aangenomen dat het hoofdverblijf gevestigd is daar waar een huis geheel bewoonbaar blijft, van meubelen is voorzien en ieder oogenblik voor het gebruik geschikt is. Wij blijven van oordeel dat door het Gemeentebestuur alhier niet behoeft te worden onderzocht, noch eene beslissing kan worden genomen over het 6oort van verblijf van adressante te Zoeterwoude, en wij meenen zulks zon der bezwaar aan de prudentie van het bestuur van die gemeente, wanneer zulks noodig mocht wezente mogen overlaten. Voldoende is het te heb ben aangetoond dat adressante's hoofdverblijf alhier gevestigd is gebleven. De beantwoording van de vraag of adressante bovendien in eene of meer-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1879 | | pagina 2