27
N°. 87. Leiden, 17 April 1 879.
Door dcu Commissaris dee Koninga is in onze kanden gesteld een aan de
Gedeputeerde Staten gerickt adres van H.H. Eichman— Jansen met verzoek om
nopens den inhoud te willen dienen van bericht en raad na den Kaad te hebben
geboord en met overlegging van een extract uit het ter zake verhandelde.
Bij dat adres komt adreseante in beroep van de afwijzende beschikking van
Uwe Vergadering, van 3 April jl., in zake haren aanslag op het 4de suppletoir
kohier der plaatselijke directe belasting en voert daarin het volgende aan:
'dat zij zou kunnen volstaan met te verwijzen naar haar oorspronkelijk
bezwaarschrift, waarvan, zooals te recht in den Gemeenteraad is opgemerkt,
geen enkel argument is wederlegd in het advies van Burg. en Weth., dat
onder n°. 62 van de handelingen van den Gemeenteraad is afgedrukt en
hierbij wordt overgelegd
dat zij zich echter verplicht acht te wijzen op een paar feitelijke onjuist
heden in dat advies voorkomende;
dat vooreerst Burg. en Weth. haar in den mond leggen eene erkentenis, dat
zij gepoogd zou hebben zich aan de betaling v8n belasting te onttrekken;
dat requestrante ten sterkste ontkent ooit iets dergelijks aan Burg. en
Weth. gezegd te hebben;
dat zij wel beeft te kennen gegeven dat tot de motieven waarom zij de
gemeente Leiden met der woon verliet juridiek en feitelijk), ook behoorde
de aanstaande inkomsten-belasting;
dat een dergelijk motief echter aan ieder volkomen vrijstaat en in plaats
van belasting ontduiking aan te toonenveeleer bewijst, dat requestrante
werkelijk eene voor baar ernstige reden had om de gemeente Leiden te
verlaten en haar hoofdverblijf elders te vestigen
dat de overbrenging van het hoofdverblijf naar eene andere gemeente,
met bet oog op bet bestaan eener gemeente-belasting, alleen dan belasting-
ontduiking is, ook in den zin van artikel 245 der gemeentewet, wanneer
men feitelijk blijit wonen in de gemeente welke men zegt te verlaten;
dat requestrante echter het gebeele jaar 1878, behalve van 231 De
cember, werkelijk te Zoeterwoude gewoond heeft, zooals Burg. en Weth.
erkennen, in een geheel gemeubileerd huis;
dat Burg. en Weth. dit huis gelieven te noemen een optrekje
dat, al ware die voorstelling juist, dit zeker de quaestie niet ten nadeele
der requestrante zou kunnen doen beslissen, omdat het haar immers wel
vrij zal staan, desverkiezende een optrekje te bewonen;
dat dit zoogenaamde optrekje haar echter tusschen de f 5000 en f 6000
heeft gekost en voor hare behoeften volkomen voldoende is;
dat nu Burg. en Weth. erkennen, dat requestrante, behalve de laatste
dagen van 1878, te Zoeterwoude werkelijk gewoond heeft, alle verdere
argumenten van Burg. en Weth. vervallen, omdat thans in confesso is,
dat requestrante niet in schijn doch werkelijk te Zoeterwoude woondemet
den wil om daar haar hoofdverblijf gevestigd te hebben
dat het hebben van een geheel gemeubileerd huis te Leiden op zich zelf
niet voldoende isom aan te nemen dat requestrante haar hoofdverblijf te
Leiden heeft behouden in den zin van artikel 245 der gemeentewet, zooals
trouwens in eene zeer bekende zaak reeds is uitgemaakt door den Hoogen
Kaad der Nederlanden, bij nrrest van 25 Juni 1875 (W. v. h. R. nos.
3738, 3826 en 3828);
dat evenmin daartoe iets afdoet of requestrante haar huis te Leiden van
tijd tot tijd bezocht heeft;
dat zij toch in haar huis in het geheel niet heeft gegeten of geslapen
in een woord daarin niet heeft gewoond, dat zij er geen dienstboden in
heeft gehouden, doch alleen een enkele maal een schoonmaakster heeft ge
nomen om baar huis en inboedel schoon te maken
dat Burgemeester en Wethouders ten onrechte beweren, dat requestrante,
ten einde haar hoofdverblijf te Leiden te verliezen, zoude genoodzaakt zijn
baar huis aldaar te verkoopen of te verhuren
dat die leer, welke bij bovenbedoeld arrest van den Hoogen Kaad uit
drukkelijk verworpen is, tot dit gevolg zou leiden, dat grondeigenaars, die
's zomers hun buitenverblijf bewonen doch 's winters in eene stad wonen
genoodzaakt zouden zijn, ieder najaar hunne buitenplaats te verkoopen of
te verhurenop straffe van anders in de gemeentebelasting van het platte
land als daar hun hoofdverblijf hebbendevoor het geheele dienstjaar te
worden aangeslagen
dat het beroep op het Koninklijk Besluit van 30 Juli 1875 (Sthl. n°. 142)
ten ecnenraalc onjuist is, omdat het daar een geheel ander geval betreft;
dat Burgemeester en Wethouders ten onrechte beweren dat het. niet de
roeping van een Gemeentebestuur zou zijn om to beslissen of reclamante,
bij verwerping van haar bezwaarschrift, een dubbel hoofdverblijf zou hebben;
dat immers de omstandigheid dat requestrante te Zoeterwoude voor hel
geheele dienstjaar in de gemeentebelasting is aangeslagen en dat zij daar
en niet te Leidenvoor den vijfden grondslag van het personeel {dienstbo
den) was aangeslagen, juist aantoont dat requestrante haar hoofdverblijf te
Zoeterwoude had, en dat dit alzoo omstandigheden zijn, welke naar den
zin van artikel 245 der Gemeentewet in aanmerking komen en derhalve
door een Gemeentebestuur wel degelijk moeten beslist worden
dat het beroep op de enge grenzen der gemeente Leiden evenmin opgaat
dat de rechtmatige wensch van een Gemeentebestuur om zooveel inge
zetenen mogelijk en derhalve meer belastingschuldigen te verkrijgen, misschien
eene poging van zulk een Gemeentebestuur zoude rechtvaardigen om de
grenzen der gemeeute uit te breidenmaar nooit kan rechtvaardigendat
iemanddie thans bepaald builen de gemeente Leiden woontdoor die ge
meente eenvoudig als belastingschuldige wordt geannexeerd
dat op alle bovenstaande gronden en op die welke in het bezwaarschrift
aan den Gemeenteraad zijn opgenomenrequestrante aan Uw college beleef
delijk verzoekt, het besluit van den Gemeenteraad te vernietigen en het
bezwaar van requestrante tegen bet 4de suppletoir kobier der plaatselijke
directe belasting van die gemeente alsnog gegrond te verklaren."
Ten aanzien van dit adres nemen wij de vrijheid liet volgende op te merken.
In ons advies van 24 Maart jl.opgenomen onder n°. 62 van de Inge-
komeu Stukken, hebben wij omstandig aangetoond op welke gronden adres
sante door ons op het voorloopig vastgesteld 4de suppletoir kohier der
plaatselijke directe belasting, dienst 1878, ia aangeslagen en moest aange
slagen worden. Adressante doelt thans in haar adres inededat zij zoude
Iko. stukken 1879.
kunnen volstaan met te verwijzen naar haar oorspronkelijk bezwaarschrift,
waarvan geen enkel argument in ons advies zou zijn wederlegd. Intusschen
ziet zij zich verplicht te wijzen op een paar feitelijke onjuistheden in dat
advies voorkomende en tracht vervolgens, niettegenstaande hare pertinente
verklaring dat zij zou kunnen volstaan met eene eenvoudige verwijzing naar
haar bezwaarschrift, punt voor punt onze beschouwingen te bestrijden en
te wederleggen. Voorzeker een bewijs dat de bovenbedoelde verklaring als
niet ernstig gemeend moet worden opgevat. Met het oog nu op die nader
ter bestrijding van ons advies door adressante aangevoerde argumenten
meenen wij niet te kunnen volstaan met te verwijzen naar de medegedeelde
redenen, op grond waarvan adressante overeenkomstig de betrekkelijke be
palingen van de gemeentewet als belastingschuldige moest worden aangeslagen
ter bestrijding waarvan dan ook in de zitting van 3 April door geen der
leden Uwer Vergadering een enkel argument is aaugevoerd, maar zijn wij
verplicht enkele opmerkingen ter zake in het midden te brengen.
De bewering, in ons advies voorkomende, dat adressante zelve erkend heeft
zich aan de betaling van de onderwerpelijke belasting te willen onttrekken
is volkomen overeenkomstig de waarheid.
Nadat haar namelijk volgens de verordening, na weigering om op het beschrij
vingsbiljet aangifte te doen van haar inkomenkennis was gegeven dat z^j
voorloopig was aangeslagen in de daarbij vermelde klasseis zij in onze ver
gadering verschenen en heeft alstoen verklaardvooreerst dat. zij vermeende
niet te Leiden belastingschuldig te zijn om de redenen ook in haar bezwaar
schrift opgenomeneu vervolgens dat alleen de invoering van de belasting
op het inkomen haar geleid had tot het doen van die stappen, welke
naar hare meening haar van belastingplichtigheid in de gemeente Leiden
zouden ontheffen, waardoor zij dan ook bevrijd zoude worden van de ver
plichting om aangifte te doen van haar inkomen.
Uit een en ander volgt derhalve wel degelijk dat de haudelingen
van adressarite ten doel hadden zich aan de betaling van de ten vorigen
jare ingevoerde belasting te onttrekken, al is hier dan ook geen sprake
van ontduiking van belasting in den strengen zin van het woord, welke
uitdrukking door ons trouwens niet is gebezigd. Van eigenlijk gezegde
ontduiking van belasting wordt adressante door ons in geenen deele beticht.
Hier hebben wij alleen te doen met hetgeen wij zouden willen noemen
een gemoedsbezwaar tegen de belasting op het inkomenen adressante
heeft zich vele opofferingen getroost om aan dat gemoedsbezwaar voldoening
te geven, en in de overtuiging geleefd, wellicht door onjuiste raadgevingen
daartoe geleiddat de zoo zeer gevreesde inkomstenbelasting haar thans
niet meer kon treffenniet wetende dat zijniettegenstaande al het door
haar in het werk gestelde, voortdurend te Leiden onderworpen was aan
gezegde belasting, op grond dat haar hoofdverblijf, zooals dat bedoeld
wordt in de betrekkelijke bepalingen van de gemeentewet, steeds alhier
gevestigd was gebleven.
De tweede feitelijke onjuistheid, in ons advies naar de bewering van
adressante voorkomende, zoude daarin gelegen zijn dat wij het door haar te
Zoeterwoude bewoonde huis eeu optrekje hebben genoemd.
Wij zouden vreezen aan de waardigheid van Uwe Vergadering te kort te
doen, wanneer wij ons in beschouwingen verdiepten over de vraag of de door
ons gebezigde uitdrukking al of niet juist is gekozen. Genoeg zij het te ver
klaren dat wij volgaarne bereid zijn om bij eene zich eventueel voordoende
gelegenheid in het vervolg aan het verblijfoord van adressante onder Zoeter
woude eene voor haar meer aangename benaming toe te kennen. Inmid
dels wijzen wij er op dat in de personeele belasting der gemeente Leiden
wegens huurwaarde in hoofdsom is betaald f 30 en in de gemeente Zoeter
woude slechts f 7.50, een verschil iri huurwaarde dat vrij aanzienlijk is te
noemenook wanneer men daarbij in aanmerking neemt de verschillende
classificatie der gemeenten in de Wet op de Personeele Belasting.
De derde feitelijke onjuistheid, in ons advies voorkomende zoude zijn
gelegen in de erkenning dezerzijds dat adressante het geheele jaar 1878
behalve van 231 December, werkelijk te Zoeterwoude gewoond heelt,
waardoor in confesso zoude wezen dat requestrante niet in schijn doch
werkelijk te Zoeterwoude woonde, met den wil om daar haar hoofdverblijf
gevestigd te hebben.
Het is ons niet recht duidelijk wat door adressante met deze opmerking wordt
bedoeld. In ons advies komt voor dat adressante haar hoofdverblijf in deze
gemeente heeft behoudenomdat zij haar huis alhier heeft aangehouden
niet verkocht noch verhuurd, welk huis steeds ter bewoning geschikt is
gebleven, terwijl zij dat huis gedurende het geheele jaar 1878) heeft be
zocht en in de laatste dagen van dat jaar heeft bewoond hetgeen in het
adres zelf was medegedeeld, aangezien daarin werd te kennen gegeven dat zij
alleen het tijdvak van 23i December heeft doorgebracht in htt haar toebe-
hoorend huis op de Breêstraat.
Hoe daaruit eene erkenning dezerzijds kan worden afgeleid dat haar
hoofdverblijf niet meer te Leiden zoude zijn gevestigd, is zeker hoogst be
vreemdend en echijnt alleen verklaard te kunnen worden uit eene bij adres
sante bestaande verwarring tusschen de begrippen hoofdverblijf, verblijven
en wonen. Dat zij den wil heeft gehad haar hoofdverblijf over te brengen
naar Zoeterwoude, zullen wij niet ontkennen. Zulks blijkt ten duidelijkste
uit allo handelingen van adressante in dezedoch zij heeft aanjj dien wil
niet op voldoende wijze uitvoering gegevenzooals wij in ons meerbedoeld
advies hebben uiteengezet.
Gelijksoortige verwarring van denkbeelden ligt ten grondslag aan het be
roep van adressante op een arrest van den Hoogen Kaadvan 25 Juni
1875, ten bewijze dat het hebben van een geheel gemeubileerd huis te
Leiden op zich zelf niet voldoende is om aan te nemen dat requestrante
haar hoofdverblijf te Leiden heeft behouden in den zin van art. 245 der
gemeentewet. Wij hebben met aandacht dit arrest met de daaraan vooraf
gaande belangrijke conclusie van den advocaat-generaal Mr. Smits, betref
fende de door Mr. D. J. C. Van Lennep tegen de gemeente 's Gravenhage
ingestelde rechtsvordering tot restitutie van betaalde plaatselijke belasting,
gelezen en overwogendoch daarin niets gevonden wat eenigszins pleit voor
de bewering van de adressante. Integendeel, daaruit blijkt dat het hoogste
rechtscollege, geheel in overeenstemming met onze zienswijze, aanneemt
dat verandering van domicilie overeenkomstig art. 76 Burg. Wetboek, vol
strekt niet medebrengt verandering van hoofdverblijf in den zin van art.
245 der gemeentewet en dat, bij de wijziging der laatstgenoemde wet, voor