88 De Voorzitter. Zooals gij liet voorstelt zou ik niet consequent gehan deld hebben. Maar mag ik opmerkendat er een groot verschil is tusscben hetgeen door u en door den heer Cock is in het midden gebracht? Deze toch is binnen de geenzen der algemeene beschouwingen geblevendoor u daar< ntegen is reeds een begin gemaakt met het voorstellen van amende menten die dunkt mijeerst dan kunnen worden overwogen wanneer wij tot (ie behandeling van de verschillende artikelen zullen genaderd zijn. Mijne tweede opmerking is, dat ik geloof dat de heer Scheltema zich vergist, wanneer bij meent dat de heer Van der Litb genegen is een voorstel tot algemeene herziening der verordening te doen. Hij heeft, zoo ik mij niet vergis, gezegd dat, wanneer men dergelijk voorstel verlangde te doen, hij dit wel zou willen ondersteunen. De heer Scheltema. Mag ik daarop even antwoorden? Straks heb ik niet anders willen doen dan de drie punten te behandelen om daarop amende menten aan te kondigen. Wat betreft een voorstel tot geheele herziening, zoo had ik den heer Van der Lilh gevraagd hoe hij daarover dacht. De heer Van der Lith. Ik heb gezegd dat, indien eene algeheele herziening werd verlangdik met dien wcnsch meê kan gaan. Ik zal dat evenwel niet voorstellenomdat ik mij vereenig met de voorstellen van Burg. en Weth., in overleg met de Commissie van Financiën gedaan. Wil men de zaak a fond herziendan kan ik met een voorstel in dien geest meegaan en dan kunnen wij des noods deze herziening opofleren. Het voorstel daartoe zal echter van mijne zijde niet gedaan worden, als wil ik gaarne nog vele bezwaren opgegeven zien en d fond bespreken. De beer Scheltema. Ik ben bereid het voorstel te doenom de ge heele verordening te herzien, aan de prudentie van Burg. en Weth. over latende wat zij meenen voor het volgende jaar in zake den hoofdelijken om slag te moeten doenin geval de herziening niet intijds afgeloopen mocht zijn. De Voorzitter. Ik meen dat deze zaak moeielijk in deze vergadering kan worden beslist, omdat zij vreemd is aan de orde. Mij dunkt dat men zou moeten beginnen met de door Burg. en Weth. voorgestelde wijzigingen af te stemmendan zal later een schriftelijk voorstel kunnen worden ingediend. De heer Van der Lith. Ik geloof dat wij dan overtollig werk zouden verrichten. Er zijn ledendie zich wel met eene Blgemeene herziening kunnen vereenigen maar die toch niet tegen deze herziening gestemd zijn. Hoe zullen zij nu moeten stemmen Stemmen zij vóór de voorgestelde wijziging, dan coupeeren zij de algeheele herziening, stemmen zij tegen, dan verklaren zij zich tegen iets, waarmede zij bet eens zijn. Zou niet bij wijze van motie van orde kunnen worden besloten tot herziening der ver ordening die alsdan in de sectiën zou behandeld worden en daarna in de raadsvergadering? Dat is het ware standpunt, wil men verder gaan, dan thans door Burg. en Weth. is voorgesteld. Maar dan behoort het voorstel in de sectiën onderzocht te worden. De heer Scheltema. Tot ondersteuning van mijn voorstel wensch ik nog het volgende te zeggen. Zooals ik reeds te kennen heb gegeven is mijn voornemen op elke wijziging een amendement voor te stellen. Het amendement op de eerste wijziging heb ik reeds besproken. Op de tweede wijziging zou ik willen voorstellende klassen te laten vervallen en in plaats van eene afdalende aftrekking, zooals Burg. en Wetb. voorstellen van elk inkomen f 300 af te trekken. Tegen de in de afdalende of traps gewijze vermindering heb ik groot bezwaar. Eindelijk zou ik willen voor stellen eene commissie uit de ingezetenen in het leven te roepenom Burg. en Wetb. bij te staan in het beoordeelen der aangiften. Mijne voor stellen zijn nog al van ingrijpenden aard. Ik zou daarom eene geheele herziening van de belasting beter achten dan zich nu te bepalen tot een der voorgestelde wijzigingen. De Voorzitter. Het komt mij voor, dat werkelijk niets anders aan de orde is dan het voorstel van Burg. en Weth. Straks zal men in de gele genheid zijn bij art. 6 de wijzigingen af te stemmen. De heer De Fremery. Zooals bekend is, heb ik bij de overweging, of i het wel raadzaam was om na de korte ondervinding van één jaar voorstel len te doen tot wijziging van de belastingverordening, daarin bezwaar gehad. Alleen de overtuiging dat de voorgestelde wijzigingen niet van ingrijpenden aard warenhebben mij doen besluiten mede te. gaah met de meening van Burg. en Wetb. en van de Commissie van Financiën. Wanneer dus een voorstel wordt gedaan om eene algemeene herziening te doen plaats heb ben dan zou ik, wat mij betreft, dit zeer ontijdig achten. Ik geloof dat minstens een tijd van 2 of 3 jaren noodig i9 om met juistheid te kunnen beoordeelenwelke bezwaren aanleiding geven om tot de herziening van de tegenwoordige verordening over te gaan. 'In het algemeen schijnt men niet ingenomen met de resultaten der verordeninggelijk ik hier en daar ge hoord heb. Neemt men echter in aanmerking dat door de billijke bepaling dat beneden ƒ400.geen belasting verschuldigd is, het cijfer waarvan ge heven wordt met 442,000.verminderd is en het evenredig percent van 3 op 2| is teruggebracht, dan komt mij de uitkomst van het eerste proef jaar inderdaad niet zoo ongunstig voor als velen meenen. Dat de tegen standers van de inkomsten-belasting dit beweren spreekt van zélf. Niets is hun liever dan de gelegenheid om den strijd van het begin af te hervatten, om zoo mogelijk weder te komen tot eene verteringsbelastingdie door de meeste leden van den Kaad is afgekeurd. Ik geloof dat wij thans alleen geroepen zijn om te beslissen of de gedane voorstellen al of niet zullen worden aangenomen. Mocht dit niet het geval zijndan zullen Burg. en Weth. afwachten of later schriftelijke voorstellen zullen inkomenwaarvan de inhoud alsdan zal moeten worden beoordeeldevenals de vraag of die in de sectiën zullen worden besproken. Thans is niets anders aan de orde dan de voorgestelde wijzigingen, die ik niet ingrijpend acht. De heer Jdta. Een enkel woord, naar aanleiding van het door u ge sprokene, mijnheer de Voorzitter. Ik geloof niet dat wij tot een zuiveren toestand zullen komen door de eerst voorgestelde wijziging in omvraag te brengen. Het kan toch mogelijk zijn, dat men wel voor de wijziging van art. 6 is en eveneens in principe voor algemeene herziening der verordening. Daardoor komen wij in een onzuiveren toestand. De Voorzitter. Wanneer men verlangt wat de beer Scheltema heeft voorgestelddan stemme men tegen alles. De heer Jota. Men kan met het voorstel van den heer Scheltema meegaan, op grond dat algemeene herziening wenschelijk wordt geacht, en daarentegen niet al de verschillende door dat geachte lid voorgestelde ver anderingen nuttig achten. Het is bijv. mogelijk, dat men het met twee wijzigingen wèl en met een derde niet eens is. De heer Scheltema. Indien, mijnheer de Voorzitter, naar uwe meening mijn voorstel niet in behandeling kan komendan zie ik er vau af. Alleen wensch ik met een enkel woord nog terug te komen op hetgeen de heer De Fremery gezegd heeft omtrent eene welkome gelegenheid voor de tegen standers, om den strijd tegen de income-tax weder aan te binden. Ik behoef mij dit niet aan te trekken indien de geachte Wethouder mij op het oog heeft. Ik bestrijd thans de income-tax niet. Al ben ik niet vóór een income-tax, zoo heb ik mij nu, bij de behandeling van deze voordracht, geplaatst op het standpunt van een voorstander van het beginsel van die belastiug. Zij is hier in het vorige jaar aangenomen en Burg. en Weth. stellen nu cenige wijzigingen voor met het doel om de belasting te ver beteren. Nu wensch ik aan dit doel mede te werken anders zou ik geen deel aan de beraadslagingen nemen. Doch ik wensch mede te werken in dien geest (latzoo mogelijkhet hoofdbeginsel der belasting zuiver in toepassing wordt gebracht. Ik wensch dat liet blijke of bet mogelijk is eene gemeente-belasting op het inkomen getrouw aan haar hoofdbeginseltot uit voering te brengen dan wel of dit alleen geschieden kan met dat beginsel nu en dan op zijde te zetten. De heer De Fremery. Ik heb met genoegen akte genomen van de verklaring dat de heer Scheltema het beginsel van de verordening niet meer zal bestrijden wanneer die verklaring ook door andere leden, die vroeger tegenstanders waren wordt gedeelddan zal dit zeker velen aangenaam zijn. Dat geeft mij echter nog uiet de vrijheid om te verklarendat algemeene herziening ook mij wenschelijk voorkomt. Ik geloof integendeel dat meerdere ondervinding dan nu nog verkregen isnoodig is om tot eene grondige herziening te komen. De heer Scheltema. Ik heb voorgesteld litt.e geheel te doen vervallen. Ik heb vooral' bezwaar tegen de voorgestelde wijziging. De gronden waarop mijn voorstel rust, heb ik straks reeds medegedeeld. Ik zal dus niet in her haling komen. Ik heb toen getracht aan te toonen dat de voorgestelde wijziging niet alleen in strijd is met bet beginsel van eene belasting op het inkomenmaar ook dat zij in het toepassen zeer slecht zal werken. De beer De Laat de Kanter. De beer-Scheltema heeft ons voorstel genoemd eene wijziging welke het beginsel der verordening aantast, en ten bewijze daarvan art. 5 der bestaande verordening voorgelezen. Indien de beer Scheltema niet bij art. 5 was geëindigdmaar ook de volgende arti kelen had gelezen, dan bad hij gezien, dat in de wijzigingen, die Burg. en Weth. voorstellen, het beginsel van de verordening geheel onaangetast is gebleven. Burg. en Weth. hebben alleen eene betere regeling voorgesteld van art. 6 lilt. e, eene meer doelmatige klassen-verdeeling en eene bil lijker regeling van de som welke voor noodzakelijk levensonderhoud afge trokken wordt, alle zaken welke ook in de bestaande verordening zijn gere geld in het beginsel wordt echter geen verandering gebracht. Wil de heer Scheltema eene zuivere inkomsten-belasting, dan zal dit denkbeeld kun nen besproken worden als daartoe strekkende voorstellen inkomen. Nu is niets anders aan de orde dan de wijziging van het bestaande raadsbesluit, zonder dat zijn beginsel in het minste wordt gewijzigd of veranderd. Ik zal hierop niet verder doorgaan, omdat thans eigenlijk aan de orde is de vraag of het voorstel van den heer Scheltema al of niet zal worden aangenomen en dan geloof ik dat dit in strijd met het reglement van orde zoude zijn. Immers, in de vorige vergadering is besloten in deze zitting het voorstel van Burg. en Weth. en van de Commissie van Financiën te behandelen, dat toen wegens het vergevorderde uur niet konde worden afgedaan. Toen is eerst als motie van orde voorgesteldde voorgestelde wijzigingen in de sectiën te behandelendit is verworpenwaarna is besloten het voorstel in deze bijeenkomst aan de orde te stellen. Daarop kan nu m. i. niet worden teruggekomen; ik geloof dat dit in strijd zoude zijn met het reglement van orde. De beer Van der Lith. Ik verschil van opinie met den heer De Laat de Kanter. Hij zegt, dat in de vorige vergadering besloten is het voorstel te behandelen. Ik meendat eenvoudig besloten is de wijziging niet naar de sectiën te verzenden. Nu heeft men het recht een voorstel te doen om de geheele verordening te herzien. Dat acht ik niet in strijd met de ver klaring in de vorige bijeenkomst. Overigens meen ik van den heer Schel tema verstaan te hebben, dat hij zijn voorstel niet meer wilde doen. De Voorzitter. In de vorige zitting is besloten, wegens bet vergevor derde uur, de wijziging der verordening niet te behandelen. Dus implicite is toen beslist dat het voorstel heden in beraadslaging zou komen. De algemeene beschouwingen worden gesloten. In beraadslaging komt het voorstel van Burg. en Weth. om artikel 6 litt. e, te lezen aL volgt: e. De kostgn van studie en voor het aanleeren van eenigen tak van koophandelkunst- of handwerk door bloed- of aan verwanten in de rechte lijn verstrekt, worden niet als inkomen aangemerkt. De heer Van der Lith. Ik stel voor om achter de woorden: bloed-of aanverwanten in te lasschen aan minderjarigen. Ik ben aan Burg. en Weth. en aan mijne medeleden der Commissie van Financiën verschuldigd ophel dering te geven. In het algemeen wcnsch ik te verklaren, dat het mijn standpunt niet is, om wanneer een voorstel gedaan wordt, waarbij een col lege, waarvan ik lid ben, heeft medegewerkt, om nieuwe amendementen voor te stellen zonder die lichamen daarvan in kennis te stellen. Door bizondere omstandigheden moet ik dat nu toch wel doen. Voor eenige dagen besprak ik deze voorstellen met mijne ambtgenootenprof. Visse ring en prof. Goudsmit, en toen werd door eerstgenoemde het denkbeeld geopperd of het niet wenschelijk zou zijn bet voorrecht alleen te geven aan minderjarigen. Deze raad van den uitnemenden economist was mij zeer welkom, en is dit niet minder geworden, nu bet ook te gemoet komt aan een bezwaar, zoo evon door den heer Scheltema geopperd. Daardoor zou opgeheven worden het bezwaar van den heer Scheltema, dat, wanneer een student promoveerde, al genoot hij niets meer dan vóór zijne promotie, bij plotseling in een anderen toestand werd gebrachten dus de verordening zeer ongelijk werd toegepast. De heer Goudsmit was voornemens een amen-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1878 | | pagina 8