54 bevond. Dat was niet oprecht. Mijnheer de Voorzitter! Die onoprecht heid bestaat dus daarin, dut hij die aan het hoofd der fabricage staat, den heer Le Poole alles heeft doen uitleggen alsof hem alles onbekend ware. Eene geheel scheeve en onjuiste voorstelling van het gebeurde mijnheer de Voorzitter. De heer Le Poole begon met te spreken over den slechten toestandzooals ik zooeven aanhaalde. Daarop heeft de Voorzitter geantwoord: «Ik kan mij den toestand daar niet helder voor stellen doch zal een onderzoek instellen. Tenzij de Wethouder van Fa bricage daartoe nu bereid iswensch ik in eene volgende vergadering den heer Le Poole te beantwoorden." Hierop heb ik het woord gevraagd en gezegd: «Het is niet om een antwoord te geven, maar om eene vraag te doendat ik bet woord heb gevraagd. Ik wenschte den heer Le Poole te vragen waar het verwulf, dat hij bedoelt, zich bevindt." Daarop is de uitlegging van den heer. Le Poole gevolgd. Ik kon den heer Le Poole niet beletten uit te leggen al9 hij eenmaal het woord hadmaar de heer Le Poöle heeft geen vrijheid te zeggendat ik hem dat heb doen uitleggen. Ik heb niets anders gevraagd dan waar de plaats wasomdat ik daar niet zeker van was, en ik heb er zoo weinig aan gedacht dit te verhelen, dat ik daarop onmiddellijk liet volgen: «Ik heb de vraag gedaan, omdat ik vermoedde dat de heer Le Poole een verwulf bedoelde dat zich op het terrein van den Acadetnischen tuin bevindt." Toen mijn vermoeden be vestigd was heb ik gezegd: «Dat gaat ons niet aan; daar moet de Aca demie voor zorgen." Hoe nu daarin aanleiding te vinden is om een lid van het Dagelijksch Bestuur te beschuldigen van onoprechtheidik moet veiklsren, dat mijn verstand daarvoor stilstaat. Ik zal niet trachten eene explicatie van de houding van den heer Le Poole in deze zaak te zoeken ik Iaat dit aan anderen over. Alleen breng ik nu die zaak ter sprake, omdat ik te veel prijs stel op de achting mijner medeleden, om dergelijke beschul diging op mij te laten rustenzonder aan te toonen dat zij ongegrond is. De heer Le Poole. Het spijt mij om het geduld der vergadering, maar meer nog om den Wethouder zeivendat hij het voorgevallene in de laatste vergadering thans opnieuw ter sprake brengt. Ik heb juist op het schrij ven van 30 Septemberdoor hem voorgelezenzooals de vergadering ge hoord hcefizoo kort mogelijk den 3en October geantwoord, omdat ik alle verdere discussie vermijden wilde. Ik had echter op 1 October reeds een schrijven van eenige uitgebreidheid gereed maar alleen om r apleiten te voorkomen heb ik dat schrijven ingehouden. Aangezien nu de Wethouder van Fabricage daarmede weêr begonnen iszal ikhoewel niet gewoon in deze vergadering van het papier te sprekendezen brief eenvoudig nl9 repliek gebruiken. Natuurlijk ontbreken daaraan nu eenige voor den Wet houder minder aangename bijzonderhedenwelke ikna hem daar zoo even gehoord te hebben, nog zou kunnen mededeelen maar kortheidshalve zal ik mijne repliek tot dien brief zeiven bepalen en dienna afloop dezer dis cussie aan de stenografen overhandigen ter inlassching in het verslag. Be brief is van den navolgenden inhoud Wel-Ed. Gestrenge Heer L. M. De Laat de Kanter, Wethouder en President der Commissie van Fabricage. Leiden, 1 October 1878. Wei-Edel Gestrenge Heer! Uwe letteren van gisteren zijn mij geworden. Niemand kan het in de laatste raadsvergadering tusschen ons voorgevallene meer betreuren dan ik. Vredelievend van aard, laat ik dikwijls, zooals men zegt, «veel over mijn kant gaan." Dit kon echter Donderdag 19 September niet langer. Niet mijne eer, maar de eer van den Raad is er mede gemoeid. In theorie zijt U voor de controle van den Raad, maar, zooals het ge bleken is, niet in de praktijk. Althans dan zoudt U mij op mijne eenvou dige vraag niet zulk een bijtend antwoord gegeven hebben. lladt U mij zooals het behoortop gepaste wijze mijne vraag beantwoord rn inlichting gegeven, ik zou U bedankt hebben. Nu echter mocht ik niet zwijgen. Ik haalde het eerst het voorgevallene met de Doelen-achtergracht aanen wat warenna afloop der vergadering op 4 Apriltoen ik U nog even op het belang der zaak in de Raadzaal oplettend maakte, uwe woorden? «Ik wist het wel, maar ik wou het U maar eens laten vertellenm. a. w. ik wilde er Uals het koneaaar eens even laten inloopen. Zoo handelt men niet met een medelid van den Raaddie in het belang van de bewoners van een zeer lange gracht, op een sinds langen tijd, zeer slechtenen U zeer welbekenden toestandde aandacht vestigt. Op die wijze zoudt U immers ook niet behandeld willen worden P En wat de tweede hoogst gewichtige zaak van Steenhuizen betreft. Eerlijk en oprecht ware het geweest als U mij in de zitting van 27 December ge antwoord hadt«Ik wilde niet dat Steenhuizen water en grond aan den Singel bij Amicitia zou krijgen. Ik heb hem daarom aangeraden zijn ver zoek aan den Raad in te trekken en hem bereids eene vergunning voor de Morschpoort laten ter hand stellen." Het uitreiken van die vergunning vóór dat het tweede verzoek in den Raad op 27 Dec. 1877 behandeld werd, is wel het beste bewijs dat de zekerheid, waarvan ik gesproken heb, blijf en zal blijven spreken, niet zoo onzeker was. Ik wacht dus juist van U nog altijd de erkenning van uwe dwaling om mij pertinent tegen te sprekenen verzoek U mij te willen melden of ik daar in de volgende vergadering op rekenen mag. Door Burgemeester en Wethouders van Leiden is vergunning verleend aan P. D Steenhuizenom een gedeelte grond en water aan het verlengd gedeelte van den Singel aan de brug buiten de Morschpoort, ter grootte van 45 centiaren, tol wedero/izeggens toe in gebruik te nemen tot het spoelen en drogen van schapen vellen onder voorwaarde van eene behoorlijke omrastering en het plaatsen van een houten waschhuisje voor zijne rekening, op aanwijzing van den Gemeente-Architect te stellen en te onderhouden als tegen betaling van het recht bepaald bij art. 3 n° 47 van het tarief vastgesteld 5 Maart 1857. Zullende van deze vergunning geen gebruik mogen worden gemaakt alvorens door den belanghebbende aan het Gemeentebestuur is overgelegd eene schriftelijke verklaring van rooimeesters dat aan de bij de vergunning vastgestelde voorwaarde is voldaan. Be Secretaris van Leiden Leiden den 9 November 1877. E. Kist. Het is niet te dragen, wanneer men de liberale instellingen, waarin ook ik mij tot op zekere hoogte verheug, zoo hoort prijzen en deze met voeten ziet treden wanneer het te pas komt. Wanneer een burger, volgens de Gemeentewet, om een gedeelte grond en water, dat hij voor zijne industrie noodig heeft, zich tot den Gemeente raad moet wendendan moet dat verzoekschrift in den Raad behandeld wordenanders worden de rechten èn van den burger èn van den Raad verkort, zooals feitelijk door U geschied is. Van de intrekking van dat verzoek wenschte ik liever te kunnen zwijgen het i9 niet eens in den behoorlijken schriftelijken vorm aan den Raad ge schied maar alleen aan Uen wij weten zeer wel hoe er op een adressant kan gewerkt worden als de President van de Commissie van Fabricage zijn verzoek niet genegen is en hoe de adressant dan schroomvallig is dezen tegen zich in te nemen. De koninklijke weg ware in dezen geweest den Raad te laten beslissen, maar nu zijn bij het eerst ingediende en niet behandelde request de rech ten èn van den adressant èn van den Raad verkort. Ik verlang dus van U de erkenningzwart op wit ik wil U zelfs voor de erkentenis in eene openbare raadszitting nog sparen dat U tegen mij on- heuschon welvoegelij k en onoprecht gehandeld hebt, en zulk9 niet om mij zeivenmaar om de eer van den Raad. Verkiest U echter liever mondelinge erkentenis daarvan in de eerstvol gende openbare raadsvergaderinghet is mij ook wel. In afwachting van uw antwoord, blijf ik, Wel-Ed. Gestrenge Heer Uw Dwillige, Samüel Le Poole. En hiermede eindig ik, mijnheer de Voorzitter! Ik zal na deze repliek, waarin ik mij voldoende meen verdedigd te hebbengeen woord meer over deze zaak spreken. Wat ook de heer De Laat de Kanter nog mocht gelieven aan te voerenik zal volkomen het stilzwijgen bewarener niet de minste notitie meer van nemen maar met het grootste vertrouwen de uitspraak overlaten aan de Leidsche burgerij. De heer Vehster. Met het oog op het late uur, waarop deze vergadering is begonnenzoude ik wel wenschen voor te stellen thans tot de af doening der op de agenda voorkomende onderwerpen over te gaan. Ik zie het nut van napleilendat misschien nog lang zal kunnen duren niet in en ik geloof ook niet, dat wij daartoe hier bijeenkomen. Ik, en wellicht meerdere leden met mijkunnen onzen tijd beter besteden. Het verslag der vorige vergadering is gedrukt en het publiek kan er derhalve kennis van nemen en oordeelen. De Voorzitter. Het zou onbillijk zijn indien den heer De Laat de Kanter niet de gelegenheid werd gegeven te repliceeren. De heer De Laat de Kanter. Wat de heer Le Poole nu gezegd heeft betreffende de zaak van die brug i9 eene onwaarheid. Ik herinner mij in het geheel niet daarover nog later met den heer Le Poole gesproken te heb ben maar mocht dit het geval zijndan kan het niet anders geweest zijn dan hetgeen ik heb voorgelezen. Ik doe een beroep op de leden van den Raad, of ik ooit aanleiding gegeven heb aan te nemen dat ik iets dergelijks gezegd heb als: «ik wou je er maar eens in laten loopen." Tk acht dat niet alleen beneden de waardigheid van den Raad, maar verre be neden mijne eigen waardigheid; evenals ik het beneden mij acht mij nog verder op zulk eene aantijging te verdedigen. Wat de zaak van Steen huizen betreftdaaromtrent heeft de heer Le Poole veel gezegdmaar niet gesproken over het punt in quaestie. Meent de heer Le Poole, dat wij met voorbijgang van den Raad eene vergunning hebben gegeven, waartoe wij de bevoegdheid niet haddendan heeft hij het recht ons daarover te interpelleeren. Maar de quaestie is, of hetgeen ik den 27en December gezegd heb waar of niet waar is, en hoe de heer Le Poole den moed heeft zijne bewering vol te houden, nadat hij de verklaring van mijne geachte mede leden van de Commissie van Fabricage heeft gehoordgaat mij te hoog. De heer Le Poole heeft gezegddat die man de vergunning van mij bad gekregen. Nooit krijgt iemand van mij eene schriftelijke vergunning. Is eenmaal een besluit genomen en het stuk nog niet uitgereikt, dan wordt dikwijls gevraagd om al dadelijk te mogen beginnenen het antwoord is gewoonlijk toestemmend maar dit geschiedt nooit vóór dat de beschikking, hetzij door Burg. en Weth., hetzij door den Raad, genomen is. De heer Le Poole zeide dat de datum van 9 November door mij niet was genoemd. Ik heb straks zelfs nog een vrocgeren datumn. 1. 8 November, genoemd. De vergunning tot het wasschen van schapenvellen buiten de Morschpoort, door Burg. en Weth. gegeven, is van 8 November, doch dit is geheel bezijden de quaestie. Deze is alleen of hetgeen ik 27 December gezegd heb waar is of niet, en al bleek nu nog zoo duidelijk dat Burg. en Weth. hunne bevoegdheid hadden overschreden, door eene vergunning op 9 No vember te geven, waartoe alleen de Raad gerechtigd is, dan zal de heer Le Poole nog steeds moeten aantoonen dat daarin het bewijs ligtdat aan Steenhuizen eene belofte gedaan is, om hem te nopen zijn verzoek in te trekken. De beraadslaging over deze zaak wordt gesloten. Aan de orde is: I. Voordracht betrekkelijk den termijn voor het verleenen der concessie tot het aanleggen en exploiteeren van paardenspoorwegen in deze gemeente. (Zie Ing. St. n". 185.) De heer Van der Zweep. Daar wij nu eene concessie zullen uitgeven bij wijze van inschrijving, heb ik er over gedacht om, buiten het punt nu aan de ordein de voorwaarden eenige verandering te brengen. B. v. in art. 1 waar de termijn op twee jaar gesteld is. Ik verbeeld mij dat die tijil te lang is. Men kan best met de helft van dien tijd volstaan. Vroeger is die bepaling in de concess'e opgenomen, omdat men dacht aan één bepaald persoon die de concessie zou krijgen. Nu echter is dit niet bet geval. Ook eene andere verandering komt mij wenschelijk voor. B. v. in art. 12. Daarbij had ik gaarne gevoegd, dat tot riebtige nakoming van de voorwaarden der vergunning binnen 14 dagen na hare dagtee- kening de som, door den hoogsten inschrijver aangebodenzal worden gestort

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1878 | | pagina 2