89 N". 270. Leiden, 13 December 1877. Ten aanzien van het door Bestuurders der Leidsche Stoombootmaatschappij #de Volharding" aan Uwe Vergadering ingediend verzoek om teruggave van gedurende ongeveer 17 jaren, naar hunne meening, te veel betaalde brug gelden voor het passeeren van de brug buiten de Zijlpoort, hebben wij de eer U mede te deelen dat eronzes inziensgeene termen bestaan om het verzoek in gunstige overweging te nemen. Wij achten het overbodig in beschouwingen te treden over de vraag in hoeverre casu quo tot eene terug betaling zoude kunnen worden overgegaan van hetgeen over afgesloten dienstjaren is betaald j het zij voldoende op te merken, dat er nimmer sprake is geweest van eene heffing tot een hooger bedrag dan de betrekkelijke verordening bepaalde, terwijl integendeel de overeengekomen som door het Bestuur der Stoombootmaatschappij steeds vrijwillig is betaald. De in het adres bedoelde regeling, die in der tijd met den pachter van de opbrengst der bruggelden schijnt te zijn overeengekomen en die, na de afschaffing van het stelsel van verpachtingis blijven voortduren was overi gens in het belang van de stoombootmaatschappij zelve, die daardoor ont heven werd van de verplichting om bij elke doorvaart te betalen waardoor de booten zonder eenig oponthoud de brug konden passeeren, terwijl bij de maandelijksche stortingen niet in rekening werden gebracht de buiten gewone vaarten bij feesten als anderszins, het gebruik van zoogenaamde boegliggers enz.zoodat het bezwaarlijk zoude zijn uit te maken of door de stoombootmaatschappij sedert de eerste boot in dienst werd gesteld, meer of minder is betaald dan het geval zoude zijn geweest, wanneer voor elke vaart de verschuldigde gelden afzonderlijk waren voldaan. Wij stellen U op grond van een en ander voor om afwijzend op het verzoek te beschikken, terwijl wij U verder kunnen mededeelen dat door ons last is gegeven dat voortaan de bedoelde bruggelden telkens bij bet passeeren van de brug aan den brugwachter moeten worden voldaanwaar door aan den onregelmatigen toestand niet in overeenstemming met de be palingen der betrekkelijke verordening, een einde is gemaakt en moeielijk- lieden p.ls zich thans voordoenzullen worden voorkomen. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz. Aan den Gemeenteraad van Leiden. Edel Achtbare Heeren Bestuurders der naamlooze vennootschap »de Leidsche Stoomboot-Maat schap dc Volharding", hebben de eer het navolgende aan uwe aandacht te onderwerpen. Bedoelde maatschappij heeft van Leiden vier booten in de vaart, namelijk 2 voor den dienst naar Amsterdam en 2 voor dien naar Gouda. Deze booten passeren dagelijks: de Amsterdamsche booten ieder twee maal, de Goudsche booten ieder drie maal, de brug bij de Zijlpoort alhier. In het jaar 1853, onder eene vorige concessie, toen de maatschappij nog slechts ééne boot naar Amsterdam in dienst hadwerd door de toen malige directie, met den pachter van bedoelde brug overeengekomenom de bruggelden niet bij iederen doorgang, maar ééns in de maand te voldoen. Daarvoor mocht de pachter voor iederen doorgang, het tarief na zonsondergang (aldus het dubbele bruggeld) toepassen. Dit was destijds geen bezwaar van beteekenis voor de maatschappij, daar zij, zoo als gezegd is, nog maar eene boot bezat, die werkelijk, gedurende het grootste deel van het jaar, vóór zons op- en na zonsondergang de brug passeerde. In bet jaar 1860 nam uwe gemeente de bruggen in eigen beheer. De maatschappij bracht achtereenvolgens nog drie booten in de vaart, namelijk in het jaar 1866 de eerste boot naar Gouda; in het jaar 1868 eene tweede boot naar Gouda en in het jaar 1876 eene tweede boot naar Amsterdam. Aan eene nieuwe overeenkomst, ofschoon noodig, door de overname in eigen beheer, werd vermoedelijk door verandering in het personeel der maatschappij niet gedacht. De brugwachter en uwe ambte naar, belast met de controle (laatstgenoemde erkende ons van het bestaan der eerste overeenkomst kennis te dragen), zijn voortgegaan met voor iedere boot het dubbele bruggeld te heöendat maandelijks door onze maatschappij werd gestort. De tegenwoordige bestuurders der maatschappijwaren bij hun optreden uit den aard der zaak, volstrekt onkundig van hetgeen was voorafgegaan. Door een toeval kwamen zij onlangs tot de ontdekking dat uwe gemeente, reeds zooveel jarenonrechtmatig te veel bruggeld had ontvangen. Na tuurlijk hebben zij terstond maatregelen genomen om die dubbele betaling te doen ophouden, doch dit neemt niet weg, dat hunne maatschappij over een tijdvak van bijna 17 jaren te veel betaald hebbende naar eene matige berekeningminstens eene schade van duizend gulden geleden beeft. Met vrijmoedigheid onderwerpen zij het aan de overweging van UEA. of er in deze geene termen zijn om hetgeen tengevolge van dwaling hun nerzijds door uwe gemeente te veel werd ontvangente doen teruggeven. Mochten UEA. in beginsel genegen zijn, om dit op recht en billijkheid gegrond verlangen in te willigen de ondergeteekenden zijn gaarne bereid om hunne berekening van geledene schade over te leggen. Hetwelk doende, enz. Bestuurders voornoemd J. Schoenmakers Voorzitter. Leiden, 10 November 1877. Maabschallc, Secretaris. N°. 277. Leiden, 10 December 1877. Ten gevolge van het overlijden van den heer P. J. La Laüin leven ambte naar ter Secretarie op eene jaarwedde van ƒ1100, is eene geringe wijziging van de regeling van de jaarwedden door ons noodig bevonden. Wij hebben namelijk, behoudens Uwe goedkeuring, besloten aan den ambtenaar, die in de plaats is getreden van den heer La Laüeene jaarwedde toe te ken nen van 1000 en aan een der beambten wier jaarwedden thans zijn vastge steld op I400(de heer P. De Haas), eene traktementsverhooging van 100 toe te kennen. Zooals uit het bovenstaande blijkt wordt in het totaal be drag van de ter zake op de begrooting uitgetrokken gelden geene verande ring gebracht en wij stellen U voor dienovereenkomstig te besluiten. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz. Ing. stukken 1877. Nu. 278. Leiden10 December 1877. Door de Commissie van bestuur over het Ziekenhuis der Rijksuniversiteit is ons ter voldoening aan art. 2 van het Reglement bericht, dat van de door den Gemeenteraad aangewezen leden met I Januari 1878 de heer A. H. Eigeman zal aftreden. Wij stellen U mitsdien voor tot de aaowij- zing van een lid over te gaanonder mededeeling dat krachtens het aan gehaald artikel van het Reglement de aftredende leden herkiesbaar zijn. Tevens stellen wij U voor aan den heer Mr. R. Th. Bijleveld, wegens vertrek uit de gemeente als lid der Commissie van bestuur voornoemd een eervol ontslag toe te kennen onder dankbetuiging «jegens de door hem in die betrekking bewezen dienstenen tot de aanwijzing van een ander lid over te gaan. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz. N#. 279. Leiden, 17 December 1877. Uwe vergadering zal zonder twijfel, evenzeer ais ons college, met belang stelling hebben kennis genomen van de onder N°. 235 der Ingekomen Stukken opgenomen rapporten van den schoolopziener en de schoolcommissie betrekkelijk eene herziening van de jaarwedden van het onderwijzend per soneel aan de lagere scholen. Zooals uit de stukken blijktzijn die voorstellen gedeeltelijk een gevolg van de in de verordening van 8 Januari 1874, Gemeenteblad N". 6, opgenomen bepaling dat die verordening vóór l Januari 1878 moet worden herziendeels van de gebleken noodzakelijkheid om door verhooging van traktement in de behoefte aan hulppersoneel te voorzien. Wat het eerste punt betreft, is het niet overbodig in herinnering te bren gen, dat de bepaling, dat de Verordening vóór 1 Januari 1878 moet worden herzienin de Verordening is opgenomen op voorstel van de Com missie van Financiën en dat die Commissie blijkens haar betrekkelijk rapport van 2 Januari 1874, opgenomen onder n°. 4 der Ingekomen Stukken van dat jaar, daarmede alleen beoogde; de vraag of het wenschelijk is voor de ooderwijzersjaarwedden een minimum en maximum vast te stellen een punt van overweging te doen blijven uitmaken, ten einde daaromtrent na ver loop van een zeker aantal jaren eene definitieve beslissing zoude kunnen worden genomen. De Commissie, hoezeer de voordeelen erkennende ver bonden aan het stelsel van minima en maxima, zag de daarmede gepaard gaande bezwaren niet voorbij en heeft die in baar bovenaangehaald rapport uiteengezet. De sedert opgedane ondervinding schijnt niet te pleiten voor de wenschelijkbeid van de afschaffing van het bestaande stelsel. Immers zoowel de schoolopziener als de schoolcommissie stellen voor het behoud van eeu minimum en maximum, althans wat de jaarwedden der onderwijzers 2de klasse en hulponderwijzers betreft, en Uwe Vergadering heeft diergelijk stelsel na rijpe overweging aangenomen ten aanzien van de gemeente-instel lingen voor hooger en middelbaar onderwijs, terwijl zelfs ook de Rijkswet- gever heelt bepaald, dat de jaarwedden der Hoogleeraren na een zeker aantal dienstjaren worden verhoogd. Ook ons komt het voor dat eene zekere traktementsverhooging na eeu bepaald aantal dienstjaren voor het onderwijzend personeel in uitzicht moet worden gesteld, zoodat, onzes inziens, tot eene herziening als door de Ver ordening van Januari 1874 bedoeld, m. a. w. tot eene afschaffing van de minima en maxima niet behoort te worden overgegaan. In de tweede plaats zijn wij met de scboolautoriteiteu overtuigd van de nood zakelijkheid dat de bezoldiging van het onderwijzend personeel worde ver hoogd ten einde bekwame en geschikte onderwijzers voor onze seUolen te kunnen behoudenen met de daartoe strekkende voorstellen van de school commissie kunnen wij ons zeer wel vereenigen. De vraag evenwel of zoo danige gewijzigde regeling reeds met 1 Januari 1878 in werking zoude moeten tredenmeenen wij ontkennend te moeten beantwoorden. Eerlang toch is eene herziening van de wetgeving op het lager onderwijs te wachten en daardoor zoude allicht eene beduidende wijziging van de ge meentelijke regeling noodig worden terwijl het voorzeker niet onwaar schijnlijk is te achten, dat bij totstandkoming van eene nieuwe wet op het lager ouderwijs eene verbetering van de bezoldiging der onderwijzers voor de gemeentebesturen uit een financieel oogpunt minder bezwarend zal worden dan thans het geval zoude wezen. Wij meenen U derhalve te moeten voorstellen de ontworpen herziening voorloopig aan te houdenmet bepaling dat deze in behandeling zal worden genomen vóór de begrooting van 1879. Inmiddels is het dringend noodig datzooals de distriets-scboolopziener in zijn rapport van 9 Juli jl. opmerkt, de toelagen ten behoeve van de kweekelingen worden verhoogd. Wij geven U mitsdien in overweging de toelage voor de kweekelingen aan de scholen voor on- en minvermogenden, thans bedragende 70, te brengen op f 100 en die voor de kweekelingen aan de scholen voor voor bereidend en voortgezet meer uitgebreid lager onderwijs, thans bedragende ƒ80, vast te stellen op ƒ120. Door zoodanige verhooging zal vermoedelijk de lust om zich tot het onderwijs voor te bereiden worden aangewakkerd. Tevens stellen wij U voor to bepalen, dat het getal kweekelingen op de drie scholen der 2de klasse te zamen zal bedragen hoogstens 18, in ge meenschappelijk overleg tussehen de betrokken hoofdonderwijzers te ver deden. De voor die wijziging door den schoolopziener aangevoerde redenen komen ons alleszins afdoende voor. Mocht bij aanneming van dit voorstel blijkendat de voor jaarwedden der onderwijzers enz. uitgetrokken som niet voldoende zal wezendan zal te zijner tijd een staat van af- en over schrijving aan Uwe Vergadering worden aangeboden. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz. N'. 289. Leiden, 11 December 1877. Wij hebben de eer U mede te deelendat de post op de begroo ting voor den loopenden dienst: rAanvoer van duinwater" uitgetrokken tot een bedrag van 9000, niet toereikende zal zijn om de nog te doene be talingen te kunnen bestrijden; bij de opmaking dier begrooting tocb is door ons gerekend op het doen van 200 reizen en den aanvoer van 5000 kub. meters water, terwijl gedurende de afgeloopen elf maanden reeds 206 reizen gedaan en 5783 kub. meters water werden aangevoerd. Dientengevolge ia

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1877 | | pagina 1