120 II. Benoeming van een Regent van de R. K. Armen en het Wees- en Oudeliedenhuis. (Zie Ing. St. no. 265.) De Voorzitter. De heeren hebben zeker allen kennis genomen van de missive van het Parochiaal Armbestuur. Ik stel voor, zoo niemand nog de voorlezing van den brief verlangt, dezen voor kennisgeving aan te nemen en tot de benoeming van een Regent over te gaan. De heer Dercksen. Ik veroorloof mij, mijnheer de Voorzitter, in strijd met uwe meening, te adviseeren om niet tot die benoeming over te gaan. Ik doe opmerken dat de Raad hier staat tegenover een ander geval dan de benoeming var. een Regent over het Heilige Geest of Arme Wees- en Kinderhuis. Daar toch is sprake van het weeshuis alleenhiér tevens van de betrekking van armverzorger. Tegen deze benoeming door den Raad wordt bezwaar ingebracht door het Parochiaal Roomsch-Katholiek Arm bestuur te Leiden, dat bij het adres, waarvan wij een afJruk ontvingen, doet uitkomen de zeer exceptioneele positie, waarin Leiden in dit opzicht verkeert. En nu moge het waar zijn, dat Regenten van het Weeshuis slechts een oud gebruik volgen, door eene benoeming van ons te vragen, het is even waar dat sedert een jaar een andere toestand is in het leven geroepen welke ons tot behoedzaamheid moet aansporen. Daarom meen ik dat de Raad niet tot deze benoeming mag overgaanzonder dat er althans een opzettelijk onderzoek naar den nieuwen rechtstoestand is ingesteld. Het gaat, mijns inziens, niet aan, het ingekomen adres, toegelicht door de ver klaring eener hooge kerkelijke autoriteit der Roomsch-Katboliekenzoo maar eenvoudig als non atenu te beschouwen. Ik althans zal daartoe niet medewerken. De heer Goudsmit. Ik moet verklaren dat ik van een tegenovergesteld gevoelen ben, dan de vorige spreker. V\'ij behooren ons te houden aan den geregelden en bestaanden toestand volgens welken een Regent door den Raad wordt benoemd. Nu is het zeer nel mogelijk dat naar de meening van den Bisschop de tegenwoordige Regenten niet met recht hunne betrek king uitoefenenmaar die vraag is niet aan ons te beslissen. Vermeent de Bisschop dat de tegenwoordige Regenten hunne betrekkingen rechtens niet mogen uitoefenendan moet daurin wijziging woiden gebracht langs rechterlijken of administratieve!) weg; doch zoolang dat niet gedaan wordt, heeft niemand het recht ons te beletten een Regent te benoemen. Wan neer wi j den weg zouden volgendien de heer Dercksen ons beeft aange wezen zoo zou ir.en met recht kunnen zeggen dat wij partij trekken; handhaven wij duarentege» het stains quozoo heeft voorzeker niemand grond zich te beklagen. Naar mijne meening alzoo moeten wij wel degelijk tot de benoeming van een Regent overgaan. De heer Dercksen. Een enkel woord aan het adres van den heer Goüdsmit. Dat geachte lid is het met mij volkomen eens in den wensch om geen greep te doen in het inwendig beheer van een kerkelijk armbtestuur. Ook hij wil niets praejudicieeren maar en hier is het verschil hij komt daardoor tot de conclusie dat wij moeten voortgaan met benoemingen, welke ik, zoo al niet onrechtmatig, dan toch nutteloos, ja onvoorzichtig acht. Hij verstaat iets anders clan ik door het status quowaarin ook hij de zaak wil doen blijven. Ik meen dat redelijke twijfel aan onze bevoegdheid hier mogelijk is en mij spoort die twijfel tot onthouding aan. Zijne opvatting van het status quo is die van voortgaan op een wellicht beter te verlaten weg, do mijne die van stilstaan, van niets doen. Ik acht intusschen-de zaak van mijnentwege voldoende toegelicht, zal daarover niet verder spreken maar mij van stemmen onthouden. De heer Goudsmit. Door den bestaanden toestand te handhavengrijpen wij niet in de quaestie of bet weesbuis behoort tot bet parochiaal armbe stuur dan wel of het eene zelfstandige inrichting is. Die quaestie kunnen en mogen wij naar mijn gevoelen niet beslissenmaar moeten wij aan de beslissing van de bevoegde autoriteit overlaten. De heer Cock. Ik wensch niet over de zaak zelve te spreken. Alleen verlang ik eenig nader licht omtrent de vraag, of wij door heden tot de benoeming over te gaan de zaak zelve niet praejudicieeren. De Raad is in deze geheel onvoorbereid, daar bet request eerst gisteren raiddag is rond gedeeld. Het gaat, mijns inziens, niet aan een verzoekschrift van geachte burgers zoo maar zonder onderzoek ter zijde te schuiven en eenvoudig weg tot de benoeming over te gaan. fk heb veel achting voor en stel veel vertrouwen in bet gevoelen van den lieer Goudsmit, doch ook dat geachte lid zoude kunnen dwalen. Ik acht het hoogst noodzakelijk in deze zaak niet met overijling te handelen en zou gaarne een nader onderzoek afwach ten. liet is be9t mogelijk, dat zulk een nader onderzoek tot dezelfde slotsom zal leiden als waartoe de heer Goudsmit komtik acht dit zelfs waarschijnlijk doch het tegendeel is ook mogelijk. In alle geval hebben wij zoodoende het onze gedaan. Ik stel derhalve voor bet request te stel len in handen van Burg. en Weth. met verzoek om inlichtingen en advies. Ue heer Goudsmit. Nog slechts een enkel woord. De heer Cock wenscht een onderzoek, maar ik moet zeggen dat dergelijk onderzoek nooit aan ons kan worden opgedragen. Wij mogen in deze noch een onderzoek bewerkstelligen noch rene beslissing nemen. Het betreft bier eene geheel kerkelijke quaestie, namelijk of bet weesbuis is zelfstandig en onafhankelijk dan wel of het behoort bij het parochiaal armbestuur. Ik zeg het nog eens, die quaestie staat niet aan ons te beslissen, wij zijn daartoe niet de bevoegde macht; of de rechter of de administratieve macht bebbe te oor- deelen niet de Leidsche Gemeenteraad. Een uitstel zou juist praejudicieeren en omdat wij niet competent zijn, blijft niet9 over dan het status quo te handhaven. De heer Cock. Ik wensch nog alleen in antwoord aan den heer Goud smit te zeggen dat ik geen onderzoek wensch omtrent de zaak zelve. Ook ik vermoed, dat het blijken zal dat wij incompetent zijn. Maar ik wensch dat dit uit het onderzoek blijke; het kon wel eens niet het geval zijn. De Voorzitter. Is het de bedoeling van den heer Cock dat deze in stelling teu onrechte gebracht zou zijn op de lijst onzer instellingen onder letter o? Mij dunkt die quaestie behoeft nu niet besproken te worden. Ik meen dat niet anders gehandeld kan worden dan den bestaanden toestand te handhaven. Ik ben het geheel eens met den heer Goudsmit. De heer Cock. Ik geloof, dat juist uit het onderzoekdat ik verlang datgene zal moeten blijken, wat door u, mijnheer de Voorzitter, gezegd is. De Voorzitter. Dat behoeft m. i. niet te blijken. Wij handhaven eenvoudig den bestaanden toestand. De heer Cock. Het zal zeker aan mij liggenmaar mij is de zaak niet zoo duidelijk. Daarom stel ik voor het request terug te zenden aan Burg. en Weth. met verzoek om raad en advies. Het komt mij toch voor, dat zoowel het gewicht der zaak als de waardigheid van den Raad een nader onderzoek gebieden. Dat voorstel wordt voldoende ondersteund. De beer De Laat de Kanter. Voordat wij tot de stemming overgaan zou ik gaarne wenschen te weten wat de heer Cock eigenlijk onderzocht wil hebben. Is het zijne bedoeling te doen onderzoeken, of het R. K. armbe stuur enz. werkelijk op de lijst staat onder letter a? De heer Cock. Ik wen9ch te doen onderzoekenin hoever de inhoud van het request van invloed kan zijn op de al of niet benoeming van een Regent. De beer De Laat de Kanteb. Dan moet ik opmerken dat de aan neming van zijn voorstel tot niets zal leiden dan tot onnoodige vertraging. Het armbestuur is inderdaad op den staat onder letter agebracht, dat behoeft derhalve niet onderzocht te worden. Wil men door het onderzoek komen tot de wetenschap, of het daar terecht op staat, of, met de woorden van den heer Cock, of het request van invloed kan zijn op de al of niet be noeming van een Regent, dan zullen wij in de mérites der zaak zelve moeten treden en daartoe acht ook ik den Raad niet bevoegd. De lieer Cock. Toch zou ik gaarne wenschen dat de Raad tot dusdanig onderzoek zou willen besluiten. En mocht het blijkendat zulk een onder zoek noodzakelijk in de mérites der zaak moet tredenwelnu men rappor- teere ons dat. De heer De Laat de Kanteb. Ik blijf van gevoelen dat een nader onderzoek geheel overbodig is, dat wij alleen met den bestaanden toestand te maken hebben en dat wij tot de benoeming van een Regent behooren over te gaan. De heer Harte velt. Ik zal mij tegen het voorstel van ons geacht medelidden heer Cockverklaren omdat ik meen dat de waardigheid (ik gebruik hier hetzelfde woord als door den beer Cock gebezigd) van den Raad medebrengt, geen ander besluit te nemen, dan waartoe hij rechtens verplicht isen alzoo tot de benoeming van een Regent over te gaan. Een ander besluit zoude m. i. aan de waardigheid van den Raad te kort doen. Een verzoek van het R. K. parochiaal Armbestuur, om nu eens niet tot de benoeming van een Regent van de R. K, armen en het weeshuis over te gaan, kan m. i. niet in aanmerking komen deredenen, die daarvoor worden aangegevenzijn niet ter onzer beoordeeling. In stemming gebracht, wordt het voorstel van den heer Cock verworpen met 15 tegen 5 stemmen. Voor stemden: de heeren Dercksen, Le Poole, Scheltema, Verster en Cock. Met 15 stemmen wordt daarop de beer J. J. Van Heeswijk benoemd. Er zijn 4 blanco-biljetten ingeleverd, terwijl de heer Dercksen zich van medestemmen heeft onthouden. III. Benoeming van een bestuurder van het Werkhuis. (Zie Ing. St. n°. 271.) Met 18 stemmen wordt benoemd de heer C. J. Leembruggen. Op den heer J. B. Zuurdeeg worden 2 stemmen uitgebracht. IV. Onderzoek der geloofsbrieven van de nieuw benoemde leden van den Gemeenteraad De VooRziTTEB. Ik verzoek de heeren Suringar, Hartevelt en Van der Zweep zich met dat onderzoek bezig te houden. De heer Dercksen. Alvorens tot het onderzoek der geloofsbrieven over te gaan, verlang ik, mijnheer de Voorzitter, een enkel woord te spreken waarna ik de vrijheid vraag mij te mogen verwijderen, ten einde aan het onderzoek zelf geen deel te nemen. Ik wenscb bet woord niet te voeren om de redenen te doen kennen welke mij deden besluiten het lidmaatschap van den Raad neder te leggen, maar wel de verklaring uitspreken, welke gevoelens daartoe niet hebben aanleiding gegeven. En dan verklaar ik bij deze dat zij niet waren gemis van waardeering der eer mij bewezen door met u, Mijne Heeren, hier zitting te mogen nemen niet animositeit tegen iemand uwer; niet gekrenkte ijdelheid om vermeende grieve of voorbedacli- telijke achteruitzetting. Die verklaring gevoegd aan een welgemeend vaarwel moest mij van bet hart, waarbij ik mij veroorloof tevens den wensch, ja de verwachting, uit te spreken, dat de man, door de burgerij geroepen om mijne plaats in te nemen, bij betere gegevens err meerdere bekwaamheid, met mij een zal zijn in den ernstigen wil, om dat alles dienstbaar te maken aan den bloei mijner geboortestadde gemeente Leiden. De Voorzitter. Het is ons allen bekend, mijnheer Dercksen, dat het u nooit aan ijver en lust heeft ontbroken en wij hopen van harte dat het u in uw verder openbaar en huisselijk leven wel moge gaan. De heer Dercksen. Ik dank u, mijnbeer de Voorzitter. De heer Dercksen verlaat de vergadering. Hierna wordt de vergadering voor eenige oogenblikken geschorst. Na heropening der vergadering verleent de Voorzitter het woord aan den heer Suringar tot het uitbrengen van rapport over de geloofsbrieven. De heer Suringar. Wat de geloofsbrieven van den beer d'Aumerie betreftkan ik den Raad mededeelendat die beer bij de stemming de volstrekte meerderheid erlangd en de betrekking aangenomen heeft. Ge noemde heer is geboren te Boxmeer in het jaar 1831. Hij bekleedt geene andere openbare betrekkingen dan die van plaatsvervangend kantonrechter en regent van bet oude mannen- en vrouwenhuisen uit eene door den Burgemeester afgegeven verklaring blijkt, dat hij gedurende het laatste jaar te Leiden beeft gewoond. De Commissie heeft daarom de eer tot de toelating van den heer d'Aumerie te adviseeren nadat hij zal zijn beëedigd. Dienovereenkomstig wordt op voorstel van den Voorzitter besloten.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1877 | | pagina 2