76 N°. »3». Leiden, 20 October 1877. De bedoeling mijner missive van 9 Juli was geenszins de tegenwoordige regeling te bestendigenmaar de herziening voor dit jaar te verdagendaar de waarschijnlijkheid toen bestond, dat men binnen eenige maanden nieuwe wettelijke bepalingen omtrent de sterkte van 't hulppersoneel, de verhouding in aantal tusschen onderwijzers en hulponderwijzers en de bezoldiging zou ontvangendie op nieuw eene herziening der verordening zouden kunnen noodig maken j voorts dat in de wet eene bepaling omtrent tegemoetkoming in de onderwijskosten aan de gemeenten van rijkswege zou worden opge nomen welke den Gemeenteraad meer geneigd zou maken tot eene nieuwe regeling te besluitendie zonder aanzienlijke verhooging van de uitgaven voor het onderwijs niet mogelijk scheen. Onderwijl kon in de behoefte der scholen tijdelijk worden voorzien door het aanstellen van onderwijzers 2e kl., waar geen hulponderwijzers zouden te verkrijgen zijn. De kracht van dit argument iszooals terecht in het stuk der school commissie wordt opgemerkt, in de sedert verloopen maanden zeer verzwakt en ik wensch nietdat het opwege tegen de stellige meening der school commissie, dat uitstel der herziening noodzakelijk is. Wat nu het plan van herziening betreftdit is in overleg met mij en wel eerst nadat ik de hoofden der scholen wederom ernstig geraadpleegd had, tot stand gekomen, en heeft dus mijne volkomen instemming. Het is mijne overtuiging, dat eene wijziging der verordening volgens dit plan voor den toestand van het onderwijs in deze gemeente hoogst nuttig zal zijn daar het den goeden geest onder het hulppersoneel bevorderen en den band, die hen aan de gemeente bindt, versterken zal, terwijl het voor elders werkzame hulponderwijzers en onderwijzers eene benoeming in Leiden veel aannemelijker zal maken. Op grond hiervan heb ik de eer u te advi- seeren, het voorstel der schoolcommissie met krachtige ondersteuning aan den Gemeenteraad aan te bevelen. Aan Heeren Barge- De Districts-Schoolopziener meester en Wethouders van Leiden. M. J. De Goeje. Leiden, IB October 1877. Onder terugzending van het voorstel van den heer districts-schoolopziener, bij uwe apostille van den 16en Juli 11. in onze handen gesteld ten fine van advies, hebben wij de eer u te berichten, dat wijziging der verorde ning op de jaarwedden van het onderwijzend personeel ons dringend noodza kelijk voorkomt. Herhaaldelijk wezen wij er op (speciaal in onze verslagen over de jaren 1874, 1875 en 1876, en in onze missive van Juli 1876, voorkomende onder de Handelingen van den Gemeenteraad als ingekomen stuk n°. 162), dat ons hulppersoneel tot groot nadeel voor het onderwijs telkens verande ring ondergaat en dat de eenige weg om afdoend in het gebrek aan hulp personeel te voorziengelegen is in verhooging der tractementen. De bestaande verordening bepaalt de tractementen aldus: voor de onderw. Ie klf 700900. voor de onderw. 2e kl. 600800. voor de hulponderwijzers 450550. De feitelijke toestand is echter met de wettelijke regeling weinig in harmonie. Onderwijzers 2e kl. worden sedert het vorige jaar steeds aangesteld op minstens f 700, en kunnen voor dat tractement nauwelijks verkregen worden. Hulponderwijzers worden zonder onderscheid allen op het maximum aan gesteld, omdat zij voor minder tractement niet te verkrijgen zijn. En somtijds melden zich voor dat maximum geen geschikte sollicitanten aan zoodat men reeds driemalen genoodzaakt is geweest in strijd met de verordening in plaats van hulponderwijzers, onderwijzers 2e klassse aan te stellen. Uit het bovenstaande blijkt, dat de bestaande verordening niet wordt toegepast, omdat zij niet kan worden nageleefd. Immers, terwijl de verordening in den regel aanstelling wil op het mini mum en slechts bij uitzondering op een hoogere wedde dan het minimum, is feitelijk de bepaling van een minimum-tractement in de verordening een doode letter, voor de hulponderwijzers altijd, voor de onderwijzers meestal. Vooral bij de hulponderwijzers werkt dit verderfelijk. Onderwijzers le kl. toch kan men zonder groot gevaar op eene vaste, onveranderlijke jaarwedde aanstellen. Hier toch heeft men te doen met beproefde onderwijzers, die, uit het hulppersoneel gekweekt, gedurende vele jaren bewezen hebben voor hunne taak volkomen berekend te zijn, en juist daarom voor bevordering in aanmerking kwamen. Dit geldt zelfs voor vele onderwijzers 2e klasse. Met de hulponderwijzers is dit geheel anders. Voor hen is een minimum en maximum van wedde zeer noodzakelijk. Hun leeftijd wisselt van 18 tot 23 jaren en ouder, naarmate zij later in het bezit komen van de hoofonderwijzersacte. Op 18-jarigen leeftijd op eene vaste wedde van f 550 aangesteld (zooals de feitelijke toestand, in strijd met de wettelijke regeling, is) hebben zij geen vooruitzicht in de eerste 5 jaren vermeerdering van tractement te bekomen. Op 22-jarigen leeftijd is hunne positie nog niets verbeterd en telkens moeten zij aanziendat een pas beginnend hulponderwijzer, die alle ervaring mist, op 18-jarigen leeftijd op een even hooge jaarwedde wordt aangesteld, als zij genieten. Een dergelijke toestand werkt allerverderfelijkst op den goeden geest van de hulponderwijzers en het kan niet anders of zij trachten elders eene hoo gere wedde te bedingen en zij vinden daartoe ook ruimschoots de gelegen heid daar in de meeste gemeenten van ons land de tractementen der hulp onderwijzers hooger zijn. Nu moge men al, als tijdelijk middel om in gebrek aan hulppersoneel te voorzienvan tijd tot tijd in plaats van een hulponderwijzer aanstellen een onderwijzer 2e klassemeer dan de verordening toelaatop den duur is dit niet vol te houden en de toestand zal er zeker niet door verbeteren. Want, tenzij men de vooruitzichten van de hulponderwijzers gunstiger maakt, is het te vreezen, dat de wisseling van het personeel, die vooral zulk een storenden invloed uitoefent op het onderwijsmeer en meer zal toenemen. Wij achten thans den tijd gekomen om wijziging te vragen van eene Ino. stukken 1877. verordening, welke zelve hare herziening vódr 1 Jan. 1878 voorschrijft, eene wijzigingbehalve door het imperatief voorschrift van de verordening zelve, vooral noodzakelijk, omdat de bestaande voorschriften naar letter en geest met worden en niet kunnen worden gehandhaafdterwijl de feitelijke toestandwelke in strijd met de verordening bestaatzooals boven is aan getoond, groote gebreken heeft. Het komt ons niet raadzaam voor de herziening uit te stellen, waartoe de heer schoolopziener adviseert. Tot dit advies wordt de schoolopziener, die het in beginsel met ons eens is, dat de tegenwoordige toestand verre van volmaakt is, geleid door twee argumenten. Vooreerst de onmogelijkheid om een plan van verbetering te ontwerpen datzonder de uitgaven voor het onderwijs aanzienlijk te ver hoogd) de gebreken van den tegenwoordigen toestand opheftvervolgens de omstandigheid dat eerlang eene wijziging der wet op het lager onderwijs te wachten is. Wat dit laatste argument betreft, moeten wij er op wijzen, dat het advies van den schoolopziener gedateerd is op 9 Juli 11., toen inderdaad de kans om herziening der wet op het lager onderwijs te verkrijgen niet onmogelijk scheen. Thans, nu de gewijzigde polititieke toestand eene spoedige herziening van de wet hoogst onwaarschijnlijk maaktkan dit argument veilig^ onbesproken blijven en zal de schoolopziener wel met ons van meening zijn, dat het gevaarlijk zou zijn eene eventueels nieuwe wet op het lager onderwijs af te wachten voordat aan een herziening der ver ordening op de jaarwedden van de onderwijzers de hand wordt geslagen. Het eerste argument, de aanzienlijke verhooging van het gemeentebudget als een noodzakelijk gevolg van tractementsverhooging der onderwijzers, zou alleen dan uitstel der herziening kunnen motiveerenwanneer de feite lijke toestand van dien aard was, dat deze zonder nadeel voor het onderwijs geruimen tijd kon bestendigd worden. Dit is echter geenszins het geval. Hoe eer de toestand gewijzigd wordtdes te beter zal het voor onze lagere scholen zijn. Wordt de herziening tot later, b. v. tot hel volgend jaar verschovenzij zal dan met dezelfdezoo niet met grootere financieele bezwaren voor de gemeente gepaard gaan. Dit bezwaar dus mag ons niet terughouden om voor te stellen wat wij in het belang van het onderwijs dringend noodzakelijk achtente meer daar de gemeente-wetgever van 1874, die voorschreef de verordening thans te wijzigener op gerekend heeftdat de tractementen later en wel nu verhoogd zouden moeten worden. Op bovenstaande gronden hebben wij de eer u te adviseeren bij den Gemeenteraad voorstellen in te dienen tot herziening der verordening op de jaarwedden van het onderwijzend personeel, ten einde de nieuwe regeling met 1 Januari 1878 in werking kunne treden. Wij^ nemen de vrijheid u tevens mede te deelen de grondslagen waarop eene nieuwe organisatie naar onze meening behoort te berusten. Ten einde de groote grief tegen den actueelen toestand weg te nemen dat voor alle hulponderwijzers feitelijk hetzelfde tractement bestaat, verhefie men tot minimum het tegenwoordig maximum der hulponderwijzers-tracte- mentenmet deze bepaling, dat elk hulponderwijzer, tenzij er reden tot ontevredenheid tegen hem bestaregelmatig eene verhooging ontvangt wanneer hij twee jaren voor het hem toegekende salaris is werkzaam ge weest. Tevens komt het ons gebiedend noodzakelijk voordat voortaan de oproeping uitsluitend op bet minimum geschiedde, omdat anders binnen een paar jaren alle hulponderwijzers weder op het vast te stellen maximum zullen staan. Om deze bepaling te kunnen handhavengeve de verordening de vrijheid om, indien zich geen hulponderwijzer voor f 650 aanbiedt, tijdelijk een onderwijzer 2e klasse in zijne plaats aan te stellen. Even als de tegenwoordige verordening bepaaltmoet de verkrijging der hoofdonderwijzersacte aanspraak geven op eene tractementsverhooging van f 50. Ten behoeve van de scholen voor uitgebreid lager onderwijs is het wen- schelijk de toelage voor acten van nieuwe talen en wiskunde van f 50 tot f 100 te verhoogen en van meer hulponderwijzers dan de bestaande ver ordening voorschrijft, het bezit van een dezer acten te vorderen. Met de verhooging der tractementen van de hulponderwijzers moeten die der onderwijzers 2de en 1ste klasse gelijken tred houden. Ook voor dezen zal dus eene verhooging moeten worden voorgesteld. Wanneer bij eene nieuwe regeling van de jaarwedden van het hulpper soneel bovenstaande grondslagen worden in acht genomen zal men onge twijfeld een goed georganiseerd hulppersoneel verkrijgen, dat vast aan onze lagere scholen verbonden blijft en verbonden wil blijven. In het vooruitzicht, dat men op een minimum aangesteld, langzamerhand bij gebleken bekwaamheid en goed gedrag kan opklimmen en eindelijk eene positie kan erlangen, die een burgerlijk bestaan oplevert, moet het begeer lijke gelegen zijnom aan onze scholen als hulponderwijzer werkzaam te zijn. Niet alle hulponderwijzers kunnen later als hoofden van scholen optreden. Er moet dus vooruitzicht zijn, dat zij eenmaal, al is het dan ook in meer nederigen werkkring, een voldoend bestaan kunnen vinden. Opent men aan het hulppersoneel een vooruitzicht, zooals wij wenschelijk achtendan zal ook slechts zelden gebruik behoeven te worden gemaakt van de bepaling, dat in plaats van een hulponderwijzer tijdelijk een onder wijzer 2e klasse wordt aangesteld. In verband met bovenstaande opmerkingen geven wij u in overweging de tractementen van het hulppersoneel aldus te bepalen: onderwijzers le kl. f 1000. onderwijzers 2e kl. 700. onderwijzers na 2 dienstjaren als onderw. 2e kl. u 800. onderwijzers na 4 dienstjaren als onderw. 2e kl. 900. Hulponderwijzers: minimum550. na 2 dienstjarenö00. na 4 dienstjaren650. Voor onderwijzers le en 2e klasse moet het bezit der hoofdonderw.- acte vereischt worden bij de aanstelling. Hulponderwijzers ontvangen eene verhooging van 50te rekenen van 1 Jan. van het jaar, volgende op dat, waarin zij de hoofdonderwijzersacte verwerven.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1877 | | pagina 1