88 de bedoeling dat dit bedrag wordt afgetrokken alvorens het belastbaar inko men wordt bepaald. Is dit zoo, zoo zal het uitdrukkelijk in de verordening moeten worden vastgesteld. Dit is m. i. niet geschied. Misschien vergis ik mij en vat ik de bepalingen verkeerd op; daarom zou bet mij zeer aange naam zijn eenige inlichting van een der leden van het Dagelijksch Bestuur of de Commissie van Financiën te bekomen ten einde op die wijs in het juiste spoor te geraken. De heer De Fremery. Mijnheer de Voorzitter! De opmerking van den heer Bijleveld is zeer juist en ook bekend aan het Dagelijksch Bestuur. Dezen morgen heb ik zelf in overweging gegeven of bet niet goed en nood zakelijk zou zijn aan den Baad voor te stellen de woordendoor den heer Bijleveld voorgelezen op te nemen in de verordening onder litt. e en de alinea e in f te veranderen. Ik heb echter geaarzeld dit te doen, omdat men in Amsterdam, waar de verordening door zoovele banden is gegaan en deug delijk onderzocht is, dit heeft nagelaten. Ook meen ik dat, waar de veror dening te kort schiet, bij de toepassing van de toelichting mag worden ge bruik gemaakt om de strekking te bepalen. Op dien grond meende ik dat overname in de verordening niet zoo bepaald noodzakelijk was. Maar ik heb volstrekt geen bezwaar om, wanneer de heer Bijleveld een amendement voorstelt in dien zin dit over te nemen. De heer Bijleveld. Tot mijn genoegen ontwaar ik, dat mijne opmer king niet geheel ongegrond is. Waar ik gesteund word door den geachten Wethouder van Financiën, noem ik dit een krachtigen steun. Ik moet verder opmerken, dat, waar bij den heer De Fremery en de geachte mede voorstellers de meening bestaat, dat eene uitzondering als de bedoelde moet worden aangenomeneen voorstel van die zijde en niet van mij moet worden verwacht. De heer Van der Lith. Ik heb er niets tegen. De heer De Fbemery. Ik heb er evenmin bezwaar tegen en kan namens het Dagelijksch Bestuur en de Commissie van Financiën thans mededeelen, dat het ook hunne wensch is de volgende woorden op te nemen in de veror dening, in plaats van litt. e, dat dan in litt. f wordt veranderd, te weten: e »hetgeen van bloed- of aanverwanten in de rechte lijn jaarlijks wordt ge noten wordt niet als inkomen aangemerkt." De heer Bijleveld. Nu de bepaling geredigeerd is, zij het mij geoor loofd over het beginsel zelf te spreken. Nu moet ik vragen, waarom men indien men zoodanige uitzondering toelaatbaar achtzoo exclusief te werk gaat en alleen aan de rechte lijn ontheffing verleent. Ik kan mij b. v. voorstellen, en zelfs geloof ik dat daarvan veel voorbeelden bestaan, dat in de huishouding wordt bijgedragen niet door bloed- of aanverwanten in de rechte lijnmaar door betrekkingen in de zijlinie. In dat geval bestaat m. i. dezelfde reden voor vrijstelling. Maar is het beginsel zelf wel goed? Ik geloof het niet. Ik vind daarvoor geen grond van recht of billijkheid. De heer Goddsmit. Mag ik opmerken dat, naar het schijnt, de verorde ning heeft bedoeld hen, wien door de wet de verplichting wordt opgelegd. In de rechte linie nu bestaat die verplichting, in de zijlinie niet. Wat men daar verstrekt is het gevolg van liberaliteit, waarop de wetgever niet te letten heeft. De heer Bijleveld. Dat verandert niets in den grond der zaak. Wij hebben hier alleen te maken met hemdie ontvangtniet met hemdie geeft. Het maakt m. i. hier ook geen verschil of men geeft, omdat men daartoe verplicht is, dan of men dat doet onverplicht, uit loutere liberaliteit. De heer Goüdsmit. Het doet zooveel afj dat die ontvangt datgene, waartoe de wetgever een ander verplicht heeftin zekeren zin geen geschenk krijgt. Bij het uitsluiten van de ontvangsten door liberaliteit verkregen, zou iemand het dubbel voordeel genieten dat hij cadeau krijgt en bovendien nimmer belasting behoeft te betalen. De heer Van der Lith. Ik geloof, dat als nu het artikel behouden blijft in den geest als is voorgesteld, dit ook daarom billijk kan genoemd worden, omdat er bier een massa jongelui zijn, die studeeren van het geld hunner oudersdie reeds elders of hier belasting betalen. Hen zou ik der halve niet willen treffen. De ouders geven geld uit voor de studie hunner kinderen, en om daarvan eene inkomstenbelasting te heffen gaat niet aan. De bepaling is dus exclusief voor de zoodanige. Er bestaat een innige band tusschen ouders en kinderen. Zal men nu de uitzondering tot de zij linie uitstrekken, dan vraag ik waar te eindigen? Wel bestaan er tusschen i broers en zusters zekere bandenevenals tusschen oom en neef en neef en nicht, maar zij klemmen niet zoo, als in de rechte linie. Als wij op dien weg zouden voortgaan, zou er geen eindpaal zijn, en wij komen tot vrij stelling van hetgeen van bloedverwanten in den 13den graad genoten wordt. De heer Bijleveld. Ik begrijp de raoeielijkheidmaar ik geloof dat daardoor juist de wenschelijkheid wordt aangetoond om geene bepaling te maken. Wat de studenten betreft, de regel moge zijn dat zij op kosten hunner ouders studeerenmaar er zijn tevens voorbeelden genoeg dat dit geschied voor rekening van andere familieleden. Tot nu toe werd de cate gorie, die de heer Van der Lith op het oog heeft, ook belast; waarom haar dan nu van belasting te ontheffen? De heer De Fremery. Mijnheer de Voorzitter! Ik geloof dat de be paling in de verordening ook is opgenomen met het doel om niet ander maal het inkomen waurvoor reeds betaald is te treffen. Bij voorbeeld kan zich het geval voordoen dat kinderen gevestigd zijn in dezelfde gemeente waar hunne ouders betalen. Wanneer nu bij gifte van een deel van het hoofdinkomen andermaal belasting zou worden gehevenzou dit zeker zeer onbillijk zijn. Het gronddenkbeeld is om slechts voor éénmaal het inko men te treffen. Komt een deel er van later in andere handen, dan moet niet van dat zelfde deel weder eene bijdrage gevergd worden. De heer Van Iterson. Ik zou aan den heer Bijleveld wel willen vragen of hij niet van meening is, dat wat onder lett. d genoemd wordt, met eene geringe wijziging zou kunnen tegemoet komen aan zijn bezwaar. Daar toch is sprake van toevallige batenzooals o. a. die door erfenissen schenkingen en legaten verkregen. Waar schenkingen in het algemeen genoemd worden als niet tot het inkomen behoorendedaar vervalt het onderscheid naar de herkomst. Het is onverschillig of schenkingen al dan niet van verwanten in rechte lijn worden genoten. De heer Bijleveld. Ik geloof niet dat dit de bedoeling is geweest van de commissiedie deze ontwerp-verordening heeft geredigeerd. Volgens de gegevene uitlegging zou een schenking door een vreemde ook buiten de termen vallen. Maar de commissie van redactie zal hare bedoeling zelve het best kunnen toelichten. De heer Van Iterson. Ik dacht dat het wel degelijk de bedoeling was van de commissie, en daarom is opheldering noodig, om schenkingen, ook als zij jaarlijks terugkeeren, niet te belasten. Een ander geval is het, geloof ik, indien iets genoten wordt krachtens vaste verbintenis of over eenkomst. Maar dan kan men kwalijk van telkens terugkeerende schenking spreken. De heer Le Poole. Ik wenschte een woord te zeggen, naar aanleiding vati hetgeen door den Wethouder van Financiën is in het midden gebracht. Men wil voorkomen dat tweemaal het inkomen getroffen worde. Ik heb, juist omdat deze zinsnede in de memorie van toelichting mij zoo getroffen had, onderzoek gedaan naar een geval te Arnhem voorgekomen. De zoon was getrouwd aldaar en leefde van het geld zijns vaders, die in Amsterdam woonde. Nu werd in Arnhem van dat inkomen aangifte gedaan en in Amsterdam het inkomen met dat bedrag verminderd. De heer Goddsmit. Ik wenschte nog eene vraag te doen. In litt. d. wordt gezegd//alle toevallige baten worden niet als inkomenmaar als ver meerdering van kapitaal aangemerkt." Maar wanneer nu iemand bij schen king of testament verkrijgt het vruchtgebruik of een lijfrentekomt dit dan niet in aanmerking als eene werkelijke inkomst? De heer Hartevelt. Bij eene vroegere behandeling van gelijk onder werp is de vraag gedaanof iemand, die b. v. f 20000 erftvan die som als inkomen aangifte moest doen en daarvan de belasting moest betalen waarop natuurlijk is geantwoord dat alleen van de revenuen van die f 20,000 aangifte moest worden gedaanals vermeerderde inkomst door vermeerdering van kapitaal. Hoe overbodig misschien ookhebben wij het noodig geoor deeld litt. d in de verordening op te nementen einde allen mogelijken twijfel weg te nemen. De heer Goddsmit. Zooals het artikel geredigeerd is, niet. Immers in d wordt gezegddat alle toevallige baten niet als inkomen aangemerkt wordendus ook niet vruchtgebruik en lijfrente. De woorden zijn minstens voor dubbelzinnige uitlegging vatbaar. De heer De Fremery. Het komt mij voor dat de uitlegging van den heer Goudsmit niet volkomen juist is, want schenking zal ik herhaal het geen toevallige bate meer zijn wanneer zij voortdurend wordt toe gekend en jaarlijks wordt genotenzoolang de bevoorrechte of gelegateerde het leven houdt. Ik geloof dat zulk eene beschikking niet kan gebracht worden onder dit artikel. Men heeft daarbij het oog meer gehad op die toevallige baten, welke als vermeerdering van kapitaal moeten worden aan gemerkt, waarvan niet dadelijk in het geheel, maar indirect geheven wordt. Giften, genoten door kinderen, aan wien zeker deel van het inkomen wordt afgestaangenieten die bijdrage niet tot kapitaalvorming (daarom zijn ze in dit artikel ook niet vermeld), maar als eene bijdrage tot jaarlijksch ver bruik en onderhoud. Daarom is het voorstel van den heer Bijleveld zoo juist om die categorie afzonderlijk te vermelden. Sohenking zooals de heer Goudsmit bedoelt kan niet onder litt. d begrepen wordenomdat zij jaarlijks terugkeert, als opbrengst van eene bepaalde bezitting, hetzij dan kapitaal of ander vast goed. De heer Goddsmit. De zaak is redelijk, maar de woordvoerders zijn helaas in tweestrijd. De heer De Fremery kan niet in ernst meenen dat het verkrijgen van vruchtgebruik niet is eene toevallige bate. De redactie vereischt verduidelijking. De Voorzitter. Verlangt nog iemand een voorstel te doen betrekkelijk litt. d? De heer Deroksen. Ik heb het woord gevraagd, niet om een voorstel te doen, maar ten einde te constateerendat ik verleden week niet zoo geheel onjuist redeneerde, toen ik sprak tegen het scheppen van nieuwe belastingen. VV'ij zien nu reeds in deze vergadering verschil onder rechtsgeleerden over de vraag, wat uit dit artikel der verordening te lezen is. Ik wensch er nog eene vraag bij te voegen, die ik eigenlijk niet durfde doen, omdat men wellicht zou zeggen: gij hebt geredeneerd op eene eigenaardige wijze, welke denken doet aan hetgeen de juristen, naar ik meen, ex absurdo noemen. Nu het besprokene echter wel een beetje begint te gelijken op hetgeen ik ge zegd zou hebbenwil ik ook het een en ander vragen. B. v. ik lees in de verordening dat er zal worden afgetrokken hetgeen door den belastingschul dige tot verkrijgingverzekering of behoud dezer voordeelen is besteed. Onder die voordeelen vind ik renten en winsten. Nu zou het mij niet ver wonderen dat iemand vernuftig of absurd genoeg ware later te meenen dat inderdaad alles afgetrokken behoort te worden wat besteed is ter verkrijging van effectenwant zonder effecten geene rente. De redeneering is niet volko men juist, maar zij bewijst genoeg om te zeggen dat men ontzaglijk voor zichtig behoort te zijn bij het ontwerpen eener belasting verordening. Daarom zou ik het beter vinden dit artikel terug te nementen einde eene andere redactie te beproevenen de tegenwoordige niet zoo rauwelijks aanvaarden. De heer Goudsmit. Ik wil geene critiek oefenen, maar slechts eene vraag tot inlichting doen. In art. 6litt. bneemt men de winst, ver kregen uit beroepen enz., op het gemiddelde over de laatste 5 jaren. Dat is mij niet recht duidelijk en ik begrijp niet waarom men niet het inkomen naar de winsten in het vorige jaar verkregen berekent. Het is eene jaar- lijksche belasting, afwisselend, veranderlijk, niet steunende op vaste grond slagen maar te berekenen naarmate van het inkomenhetwelk het vermogen elk jaar oplevert. Hoe is men nu gekomen tot het tijdvak van vijfjaren? Ik critiseer nietmaar vraag. De heer De Frrmery. Het komt mij voor dat deze bepaling toch zeer verstandig en voorzichtig is. Zij is voorgesteld omdat het gemiddelde cijfer over 5 jaren met meerdere juistheid het jaarlijksch inkomen, waarop ge rekend mag worden, zal aanwijzen. Gelijksoortige bepaling kwam, zoo ik meenook voor in het ontwerp indertijd door de Kegeering ingediend. Daarbij is ook zeker aantal jaren, ik meen drie, genomen, om het gemid delde inkomen te bepalen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1877 | | pagina 8