hebben gebrachtzoo oneerlijk zijn. Tegen die beschuldiging wensch ik
protest aan te teekenen. Wij, die eerlijke uitvoering willen geven aan de
voorgestelde verordening, moeten tot voorbeeld zijn voor anderen en dan zal
uit plichtbesef dat voorbeeld ook navolging vinden. Ook ik hecht nog aan
de oud-Hollandsche trouw, waarop in deze vergadering is gewezen, en als
ik naga dat de aangiften voor de successierechten zelden aanleiding geven
tot wantrouwen of vervolging, word ik in mijne overtuiging bevestigd. En
vraagt men waarom de zegelwet zoo weinig opbrengt, dan is het gereede
antwoord:, omdat het vertrouwen, dat hier te lande bestaat in de eerlijkheid
van den naaste nog zeer groot is. Dat blijkt ook uit de weinige huurakten
die ter registratie worden aangebodenomdat de contractanten elkander we*
derkeerig vertrouwen, en als men dan in handel en nijverheid is groot ge
braakt en de credieten kent dia wederkeerig gegeven en genoten worden,
dan blijkt alweder dat de eerlijkheid bij ons nog hoog staat aangeschreven.
Ik heb dus goeden moed en vertrouwen dat, zoo onze voorstellen worden
aangenomen, de tijd ook zal aanwijzen dat mijne verwachting niet zal wor
den teleurgesteld.
De Voobzitter. Ik wensch nu de algemeene beschouwingen te sluiten.
Evenwel zij het mij vergund aan het vde gesprokene nog een woord toe te
voegennamelijk dat ik uit volle overtuiging het voorstel om een inkom
stenbelasting in te voeren heb voorgedragen. Evenzeer als in vorige jaren
ben ik daarvoor. Het principieel bezwaardat zeven jaren geleden
door mij gemaakt werd, en waarvan ik toen mijn stem afhankelijk
steldezou nog bij mij geldenware het niet dat sedert dien tijd twee
leden in het Dagelijksch Bestuur zitting hebben genomen, die mijne
zienswijze niet deelen. Hierdoor gesterkt maar bovenal na ingewonnen
berichten omtrent hetgeen elders geschiedtin strijd met hetgeen de
heer Krantz deswege vernam, vind ik genoegzame reden om die overigens
niet aangename taak te aanvaarden. Daardoor moet ik den heer Bijleveld
zijne illusie benemenmaar ik doe het na geraadpleegd te hebben wat in
andere steden plaats vond. Doch ik zeg het den heer De Fremery na:
het is verreweg geene aangename taak, maar uit plichtbesef willen wij die
op ons nemen.
De algemeene beraadslagingen worden gesloten.
De heer Goudsmit. Zou het niet beter zijn de verdere behandeling te
verdagen met het oog op het vergevorderd uurP
De Voobzitter, Het is pas half vijfj de eerste artikelen kunnen wij
m. i. nog wel behandelen.
Art. 1 wordt onveranderd aangenomen.
Art. 2.
De heer Bijleveld. In dit artikel staat aan het slot: «en een eigen
inkomen hebben van f 400 of meer 'sjaars". Moet dit niet zijn: eigen
•zuiver" inkomen P Ik doe die vraag met het oog op de voorlaatste alinea
van art. 6bepalende welke gelden zullen kunnen worden afgetrokken van
het inkomen. Waarschijnlijk is het wel de bedoeling geweest van hen die
het concept geredigeerd hebbeD.
De heer De Fremery. Zeer zeker is het de bedoeling, alleen van het
zuiver inkomen belasting te hellen. De opmerking van den heer Bijleveld
is dus juist. Mij komt het voor dat het goed is het woord in dit art. te
herbalen, ofschoon het uit art. 5 ook reeds blijkt.
De Voorzitter. Als men de artikelen in verband beschouwt kan er
omtrent de bedoeling geen twijfel bestaan. De Commissie neemt de wij
ziging echter over. Ik zal dus bet alzoo gewijzigd artikel in stemming
brengen.
Het wordt aangenomen met 17 tegen 7 stemmen.
Tegen stemden: de heeren Le Poole, Van der Zweep, Krantz, Cock,
Du Bieu, Verster en Scheltema.
Art. 3.
De heer Bijleveld. Naar aanleiding van dit artikel wensch ik te ver
klaren, en dit geldt ook alle andere artikelen, waarbij ik dit niet in het bij
zonder zeg, dat ik er voor zal stemmen, omdat als (onverhoopt, van mijn
standpunt) het ontwerp mocht worden aangenomenik wensch mede te wer
ken om de verordening zoo goed mogelijk te maken.
De heer Cock. Ik wil alleen zeggen dat ik ook wel geloof dat het
hoofdbeginsel pas in art. B voorkomt, maar toch is het moeielijk een arti
kel te vinden waarin het niet betrokken is. Veiligheidshalve zal ik dus maar
tegen alle artikelen stemmen. Aan dc voorstanders der belasting zou ik
alleen nog wel de vraag willen doenal deel ik ze niet als mijne opinie
mede, of art. 3 niet in strijd is met de grondwet, die privilegie in zake van
belasting ongeoorloofd noemt.
Art. 8 wordt hierop aangenomen met 16 tegen 8 stemmen.
Tegen stemden: de heeren Wilhelmy Darasté, Le Poole, Van der Zweep,
Krantz, Cock, Du Rieu, Verster en Scheltema.
Art. 4.
De heer Bijleveld. Ik vind dat in dit artikel aan hoofden van huis
gezinnen eene ondragelijke last wordt opgelegd, eene verplichting, waaraan
zij dikwerf met den besten wil niet zullen kunnen voldoen. Het artikel
schrijft voor aan hoofden van huisgezinnen dat zij moeten opgeven welke
belastingschuldige personen zij in hun huis hebben. Hoe kan daaraan nu
worden voldaan? Wanneer is men belastingschuldig? Als men een inko
men heeft boven zeker minimum. Behoef ik nu te welen of een bij mij
inwonend persoon zoodanig inkomen heeftP Dat behoef ik niet te weten,
dat wil ik niet weten, het zou zelfs onbescheiden zijn er naar te onder
zoeken. Die last, aan hoofden van huisgezinnen opgelegd, is dus niet te
volvoeren, temeer, daar, wil het artikel kracht hebben, het onder die, op
overtreding waarvan straf is bedreigdmoet worden opgenomen. Ik
kan er mij mede vereenigen dat men de hoofden van huisgezinnen ver
plicht op te geven welke personen bij hen inwonenmaar niet toelaatbaar
acht ik het hen te gelasten op te geven welke belastingschuldige personen
zich in hunne woning bevinden.
De Voorzitter. Ik geloof niet dat het tot eenige moeielijkheden aan
leiding kan geven. Van een inwoner kan men toch wel weten of hij in
de termen valt van de verordening, zonder juist te weten hoeveel inkomen
hij heeft.
De heer Bijleveld. Ik herhaalik behoef dat niet te wetenik wil
het niet weten en het ware onbescheiden onderzoek le doen naar het fortuin
van iemand die bij mij inwoont. Die persoon staat ook op het stadhuis
bekend als bij mij inwonende. Als hij geen biljet krijgt en zich zelf niet
aangeeft, dat moet hij weten, dat behoort buiten mij te blijven.
De Voorzitter. Het is toch zoo moeielijk niet te weten of iemand
meer dan f 400 inkomen heeft.
De heer Goudsmit. Ik geloof dat de heer Bijleveld volkomen gelijk
heeft, mijnheer de Voorzitter! Ik kan, ik mag het niet weten, en een
onderzoek ware indelicaat en indiscreet. Het eenige wat men kan vorderen
is de aanwijzing van de personen die inwonenopdat naar deze kunne
worden onderzoek gedaan. Verder kan men niet gaan. Wilde men conse
quent zijn, dan zou men de hoofden der huisgezinnen ook aansprakelijk moe
ten stellen voor verkeerde opgaven dier personen.
De heer Van der Lith. Ik vind de zaak de moeite niet waard er
lang over te spreken. Alleen wil ik den heer Goudsmit opmerken dat de
eenvoudige reden waarom ikwerd de voorgestelde bepaling aangenomen
aan een bij mij inwonende vragen zou naar zijn inkomen deze is, omdat
de wet mij de verplichting oplegt, even goed als het Dagelijksch Bestuur
daartoe de verplichting zal krijgen. Ik wil echter gaarne met de wijziging
meegaan en het woord «belastingschuldige" uit het artikel lichten.
De heer De Fremery. In vele verordeningen komt niettemin gelijke
bepaling voor als nu wordt voorgesteld.
De heer Goudsmit. Laat ons toch de dwaasheden van anderen niet
navolgen. Immers blijft het eene dwaasheiden als eene dwaasheid het
gevolg is van eene wet, dan zou men moeten zeggen: de wet is dwaas, die
niet rekening houdt met de gewoonten van het volk. Ik stel voor het
art. te lezen: «De hoofden van huisgezinnen zijn verplicht aanwijzing te
doen van de personen die bij hen inwonen."
De heer Van der Lith. De Commissie wil het gaarne overnemen.
De heer De Fremery. Ik heb er geen bezwaar tegen.
Het aldus gewijzigd art. 4 wordt aangenomen met 18 tegen 6 stemmen.
Tegen stemden: de heeren La PooleVan der Zweep, Cock, Du Bieu,
Verster en Scheltema.
Art. 5 wordt daarop aangenomen met 16 tegen 9 stemmen.
Tegen stemden: de heeren Le PooleVan der Zweep, Krantz, Dereksen,
Cock, Du Bieu, Verster, Bijleveld en Scheltema.
De heer Goudsmit. Nu stel ik voor de vergadering te schorsen. Er
zijn nog zooveel artikelen te behandelen.
De Voorzitter. Dan stel ik voor heden avond ten 7^ uur weder bijeen
te komen.
Verscheidene leden geven te kennen verhinderd te zullen zijn dan tegen
woordig te wezen.
De Voorzitter. Ik zal dan later de vergadering liever oproepen op een
namiddag-uur, b. v. a. s. Maandag.
De vergadering wordt daarop gesloten.
Zitting van Maandag 22 October 18?7,
geopend 's namiddags te twee uren.
Voorzitter: de heer Burgemeester Dr. W. C. Van den Brandeler.
Te behandelen onderwerpen:
1°. Voortzetting van de behandeling der voordracht tot wijziging van de
plaatselijke directe belasting. (91)
2°. Rekening van de Plaatselijke Schoolcommissie over 1876 (215)
Tegenwoordig: de heeren EigemanWilhelmy Damsté, Le Poole, Van
Hettinga 'iromp, Van der Zweep, De Laat de Kanter, Librecht Lezwijn,
Krantz, Van Wensen Van Iterson Van der Lith Van Heukelom Dereksen,
Verster, Bijleveld, Goudsmit, HarteveltDe Fremery, DriessenCock,
Scheltema en Van den Brandeler.
De heeren Suringar en Juta gaven kennis verhinderd te zijn de verga
dering bij te wonen.
De aanteekeningen van het verhandelde in de zitting van 18 October jl.
worden gelezen en goedgekeurd.
De Voorzitter deelt mede
1°. Dispositie van de Ged. Staten van 16/19 October, n°. 11, tot goed
keuring van de raadsbesluiten van 27 September en 4 dezer, tot afstand
van grond aan W. B. A. Van Harteveld en aan C. G. L. Van Wensen.
Wordt voor kennisgeving aangenomen.
2°. Bekening van Commissarissen van den Schouwburg over het speel-
saizoen 1876/77.
Deze zal ter inzage van de leden in de leeskamer nedergelegd worden.
De Voorzitter deelt voorts nog mede dat door de schoolcommissie en den
districts-schoolopziener is ingediend een voorstel tot reorganisatie van de
jaarwedden van het onderwijzend personeel.
Wordt voor kennisgeving aangenomen.
Aan de orde is:
I. Voortzetting van de behandeling der voordracht tot wijziging van de
plaatselijke directe belasting.
(Zie Ing. St. n°. 91.)
Art. 6.
De heer Bijleveld. Mijnheer de Voorzitter! In de Memorie van Toe
lichting tot deze concept-verordening zie ik aan het slot vermeld het vol
gende: «terwijl als inkomen niet kan worden aangemerkt hetgeen van bloed
of aanverwanten in de rechte lijn jaarlijks wordt genoten." Het is dus zeker