85
retro-acta hebben nagegaanalles te herhalen wat toen door anderen en
mij tegen het stelsel eener inkomstenbelasting is aangevoerd. Trouwens
die bezwaren zijn zóó bekend zij zijn in zoo verschillenden vorm voorge
steld en besprokendat het wel overbodig mag genoemd worden daarop
nog eenmaal terug te komen. Toch acht ik mij daardoor niet ontheven
van dé verplichting nog op enkele punten de aandacht te vestigen. Een
krachtig argument tegen het stelsel, een argument in 1870 miuder in het
licht gesteldmaar toch niet nieuwis m. i. dat een income-taxzooals
ons wordt voorgesteld, is in strijd met de gemeentewet. Van veel gewicht
acht ik die bedenking. Art. 243 der gemeentewet verbiedt eene inkomsten-
stenbelasting met eigen aangifte in te voeren. Het eischt toch dat, wan
neer men belastingen heft, hoofdelijken omslag of andere plaatselijke directe
belastingen, er zij een grondslag (er staat grondslagen, maar, boewei som
migen daaruit reeds een wapen makenwil ik aan dien meervoudsvorm
niet blijven hechten), die voor een redelijken maatstaf van het inkomen der
belastingschuldigen te houden zij. Er moet dus zijn een grondslag. Dat is dus
als het ware de maatstok waarmede moet worden gemeten. Welnu, hoe ik ook
zoek in het stelsel, dat thans een punt van onderzoek uitmaakt, ik kan daarin
«iets bespeuren van een grondslaggelijk de gemeentewet dien wil. Men zal
toch zeker niet als grondslag willen beschouwen de eigen aangifte, even
min zeker het uiterlijk vertoon van een belastingschuldige, want dan
komt men in het stelsel eener verteringsbelasting; trouwens van dien maat
staf wordt dan ook in de concept-verordening niet uitdrukkelijk melding
gemaakt. Ik geloof dus dat reeds alleen op grond van het wettelijk be
zwaar men zou moeten stemmen tegen het invoeren van deze inkomstenbe
lasting. Hoe heeft men zich nu, waar bet wettelijk bezwaar werd geopperd
wel eens uit de moeielijkheid zoeken te redden en zich daarvan afgemaakt P
Zeer eenvoudig. Och, zeide men danmet dat wettelijk bezwaar behoeven
wij ons niet bezig te houden, want ziet, de hoogere autoriteit, die de be
voegdheid heeft de verordening goed te keuren of af te keurenheeft tot
dusver geen bezwaar gemaakt. Zij heeft toegelatendat in verschillende
gemeenten dergelijke belasting werd geheven. Ik wil het gevraagd hebben
of, als men zoodanig argument bezigt, dit kan geacht worden te zijn een
ernstig argument. Andere tegen-argumenten heb ik nergens gevondeu.
Ik geloof overigens dat werkelijk bij deze zaak te veel wordt gelet op de
gebreken van het bestaande stelsel, terwijl men te weinig acht slaat op de
gebreken vau het stelsel dat men in de plaats van het bestaande wil invoe
ren. Gelijk het gewoonlijk gaat, en het is zoo natuurlijk, van het nieuwe,
dat wordt gewenscht, worden door velen alleen de schoone zijdendie men
er van meent te vinden en van wat men vervangen wil vooral de bezwaren
en ik zal de laatste zijn om bet bestaan daarvan te ontkennen in een
helder licht gesteld. Wanneer ik evenwel het thans vigeerend stelsel had te
verdedigenzoo zoude ik mij beroepen op de woorden van den heer Goud
smit, zooeven gesprokendie werkelijk zulk eene krachtige verdediging daar
van bevattenwaar die geachte spreker met klem betoogde»dat in bet
algemeen niet veel meer en niet veel minder verteerd wordt dan de in
komsten;" deze woorden zijn door mij als uit den mond van den spreker
opgeteekend. Is dat waar, welnu, behoud dan uwe verteringsbelasting; gij
hebt dan een grondslag in uw stelsel en voldoet aldus aan bet strenge
voorschrift van de gemeentewet.
Door ons geacht medelid, den heer Van der Lithis als argument bijge
bracht, dat men in Arnhem heeft voorgesteld het maximum te verhoogen
en dat dit is aangenomen. Ik geloof niet, dat men met ernst zal kunnen
volhouden dat dit een argument is ten voordeele van het stelsel eener inkom
stenbelasting. Dat stelsel was te Arnhem eenmaal aangenomen, en nu kan
ik het mij zeer goed verklaren dat zelfs zij die tegen het stelsel waren
zich na aanneming daarvan bij bedoeld voorstel nederlegden; het gold toch
alleen het bedrag der opbrengst, alleen, als ik mij zoo mag uitdrukken, de
dubbeltjes, het stelsel zelf was daarbij geen punt, waarover moest worden
beslist. De heer Van der Lith heeft er ook op gewezen dat onze tegen
woordige verordening niet is in overeenstemming met de wet. Ik wil aan
nemen dat het zoo is. Maar dan geloof ik toch voldoende aangetoond te
hebben dat men voor iets, dat dan niet conform is met de wet, nu in de
plaats wil stellen iets, dat bepaald in strijd is met de wet. Eindelijk nog
iets over het door den heer Goudsrait aangevoerde. Deze sprak over ont
duiking van belasting, en heeft een voorbeeld aangehaald van iemand, die in
een grooter huis kunnende wonenzich vestigt in een kleiner huis om
minder belasting te betalen. Mijns inziens pleegt iemand die dat doet eene
daad, die op zich zelve is eene geoorloofde daad, die in het openbaar, niet
heimelijk geschiedt, al bereikt bij daarmede dan ook een verwijderd doel,
om minder belasting te betalen. Daarentegen bereikt hij, die te lage aan
gifte doet voor de inkomstenbelasting, zijn doel door een niet geoorloofde
daad: den logen. Bovendien geloof ik dat het geval, door den heer Goud
smit aangehaaldzich niet licht zal voordoen. Men moet toch niet over
het hoofd ziendat hijdie zich op een kleineren voet inricht om minder
belasting te betalen, zich voortdurend genot en genoegen ontzegt, dat hij
zich zou kunnen veroorloven. Ik meen hiermede voldoende te hebben ge
motiveerd de stem, die ik tegen het aanhangige voorstel zal uitbrengen.
De heer Hartevelt. De hceren Goudsmit en Van der Lith hebben mij
mijne taak zeer gemakkelijk gemaakt, mijnheer de Voorzitter! Ik behoef
zeker niet te zeggen dat ik steeds geweest ben en nog ben een groot voor
stander van eene inkomstenbelasting, ook in den vorm gelijk die nu door
Burg. en Weth. en de Commissie van Financiën is voorgesteld. Het is
zeer zeker waar dat, als indertijd bij de Hooge Kegeering het voorstel was
doorgegaan om eene rijks-inkomstenbelasting in te voeren, niets gemakke
lijker voor de gemeenten ware geweest dan daarop opcenten te heffen; maar
wij hebben nu eenmaal zoodanige rijksbelasting niet gekregen en het staat
niet aan ons te beoordeelen, waarom de meerderheid gemeend heeft daartoe
niet te moeten besluiten. Ik geloof, dat het thans in het verre verschiet
ligt, voordat de landsregeering zoodanig voorstel weer zal doen; en zal het
dan kans van slagen hebbenP Wat mij in 1870 heeft genoopt om eene
klassenbelasting ingang te doen vindenen wat er mij nu weder toe brengt
het gedane voorstel sterk te ondersteunen is de wetenschap, dat het thans
vigeerende belastingstelsel zoo ongelijkmatig drukt. Ik weet niet of de
sprekers die tegen het voorstel zijn wel zoo nauwkeurig de kohieren hebben
onderzocht als de Commissie van Financiën heeft gedaan. Deze heeft ze
zeer nauwgezet nagegaan en de heeren hadden eens moeten hooren de uit-
ZlTTINOVERSLAO 1877.
roepen van verbazing over den aanslag van velen. Schier op iedere blad
zijde ziet men aanslagen, die of te hoog of veel te laag zijn, en komen
de sprekendste bewijzen voor van ongelijkmatigen druk. De heer Bijleveld
zegt aan den heer Goudsmit: gij beweert dat er niet veel minder verteerd
wordt dan de inkomsten bedragenwelnuwaarom dan geen verteringsbe
lasting behouden P Maar de heer Bijleveld zou zich zeer vergissen als hij
meende dat de verteringsbelasting in dien zin werkt. Zij b. v. die f 8000
of f 10000 verterenzijn aangeslagen naar een belastbaar inkomen van
f 5000 en f 6000; dezen worden dus niet naar hunne vertering aangesla
gen. Het is volkomen waar dat ook het stelsel der inkomstenbelasting zijne
gebreken heeft, maar ontegenzeggelijk heeft het die honderdmaal minder
dan het nu vigeerende. Dit heeft schromelijke gebreken. Juist zijdie
vn een klein inkomen leven en voor dat gansche inkomen betalen, staan
tegenover personen die van de helft van hun veel grooter inkomen geene
belasting betalen.
De heer Bijleveld. Een woord nog, mijnheer de Voorzitter! naar
aanleiding van het gesprokene door den heer Hartevelt. Ik zeide straks
en herhaal dit: dat ik de woorden door den heer Goudsmit gesproken en
door mij aangehaald uit diens mond heb opgeteekend. Nu moge de bedoeling
eene andere zijn geweestdan wil ik gaarne alleen op die bedoeling letten.
Maar de woorden, gelijk zij gebezigd zijn, zijn, als ik mij zoo mag uit
drukken door mij gestenographeerd. De heer Hartevelt wijst op de onge
lijkmatigheid van druk van het tegenwoordig belastingstelsel. Tegenover
die grief plaats ik dezelfde grief met betrekking tot de inkomstenbelasting.
Ik zal dit al weer niet met veel woorden uiteenzettenwant het is meer
malen betoogd. Ik geloof dat het eenvoudigste is om te verwijzen naar
het zoo belangrijk rapport, in 1870 uitgebracht door de toenmalige finan-
cieële commissie, waarin als lid zitting had de heer Buys, als gewezen
medelid nog steeds door ons betreurd een krachtig bestrijder van het thans
verlangd stelselen om ook hier te verwijzen naar de in gemeld jaar ge
voerde discussie. Als men dat rapport leest, als men ernstig overweegt,
wat bij de debatten is aangevoerddan geloof ik dat de overtuiging moet
ontstaandat zeker ook door eene belasting op het inkomen ongelijkmatige
druk wordt veroorzaakt. Van dat euvel schijnt wel geen enkel stelsel vrij
te zijn.
De heer Van der Lith. Een woord tot opheldering. Ik heb daar
straks medegedeeld wat in Arnhem is gebeurd. Ik deed dit echter niet
in zijn geheel, i e heer Bijleveld nu meent dat de quaestie eenvoudig deze
was, om het bedrag der belasting van /'120.000 tot 200.000 te brengen.
Dit was echter zoo niet. Het gold daar stelsel tegen stelsel. Burg. en
Weth. van Arnhem hadden namelijk voorgesteld, wat er noodig was te vin
den door het heffen van eene nieuwe belasting, het heffen van opcenten op
de personeele belasting, terwijl daartegenover door den heer Van Capellen
werd voorgesteld verhooging der inkomstenbelasting. Juist omdat men in
principe toen de inkomstenbelasting wilde, werd het voorstel van Burg. en
Weth. niet aangenomen. Nu nog iets omtrent het wettelijk bezwaar door
den heer Bijleveld geopperd. Mijns inziens mag wel degelijk als redelijke
maatstaf van een belastingstelsel gehouden worden eigen aangifte van den
persoon plus de beoordeeling van Burg. en Weth., die zich kunnen
iaten bijstaan door wie zij willen. Daarin is wel degelijk een redelijke
maatstaf gelegen.
De heer Goddsmit. Ik wilde juist hetzelfde zeggen. De heer Bijleveld
heeft zich te goed gedaan aan het argument, waaraan ik geen waarde
hecht. De wetgever heeft gewild niet een willekeuriger! aanslagmaar een
zoodanigendie als redelijke maatstaf van iemands inkomen kan worden
beschouwd. Wanneer nu de belastingschuldige in den ambtshalven aanslag
berust, of zelf aangifte doet, kan hij dan nog zeggen dat die maatstaf
niet redelijk is? Zou men hem dan niet veeleer antwoorden: vous Tavez
voulu, George Dandin! Gij berusttet in den aanslag en nu beweert gij dht
hij geschied is op een onrechtmatigen grond. Dat zou immers zijn een
protestatio actui contraria.
De heer Dercksen. Ook ik, mijnheer de Voorzitter! mij herinnerende
dat deze quaestie meermalen, laatstelijk in 1870, werd behandeld, zal niet
lang zijn in de verdediging van eene zaakdie reeds zoo uitstekend ver
dedigd isnamelijk het behoud van het status quo in ons belastingstelsel
al is op de volmaaktheid daarvan niet te roemen. In de eerste plaats ver
oorloof ik mijop het gevaar af voor bijzonder conservatief te worden ge
houden, te wijzen op het bezwaar gelegen in den wensch om telken reize
belastingen af te schaffen en door nieuwe te vervangen. De geschiedenis
der belastingstelsels heeft mij geleerd dat het altijd dienstiger is te achten
langzamerhand bestaande belastingen te verbeterenook de zoodanigedie
op zich zelf niet volkomen aanbevelenswaardig zijn mogen, maar die op
den langen duur toch nog goed kunnen blijken te zijn door aangebrachte
wijzigingen en dat het zeer verkeerd is op eenmaal tabula rasa te maken.
Ik beb verder nog een argument niet hooren ontwikkelen, namelijk dat,
al ware het ook dat eene rijksinkomstenbelasting goed ontvangen ware ge
worden door de Tweede Kamer, dan nog de gemeente wel zoude doen dat
voorbeeld niet te volgen. De bewoners van het Kijk toch zullen niet zoo
spoedig naar een ander rijk heengaan. MaBr zeer gemakkelijk valt het
van de eene gemeente naar de andere te verhuizen, vooral in een stad als
Leiden, waar de wel eens voorgespiegelde, maar niet verkregeoe uitbreiding
van grondgebied der gemeente oorzaak is dat een groot deel der feitelijke
bewoners, zooals ik ze hijnB zou durven noemen, wettelijk woont buiten
Leiden. Verder heb ik hooren spreken van de ongelijkmatigheid van druk
der tegenwoordige belasting. Het is mogelijk. Ik heb ook reeds gezegd
dat ik veel verwacht van eene gradueele verbetering van op zich zelf staande
posten op het kohier door betere toepassing van den in de verordening
gegeven maatstaf. Maar ik wensch dit te vragen: zal de ongelijkmatige
druk niet dubbel zoo groot worden als wij krijgen eene inkomstenbelasting?
Of is Rlles gezegd met zekere som als inkomen te bepalen en ontstaat de
vraag niet wat men behoeft om te leven? Men zal zeggen dat art. 9
daarin voorziet, dat men krijgt aftrek van 2 pCt. voor ieder kind beneden
de 18 jaar. Maar ik geloof dat behalve het onderscheid, gelegen in het
al of niet bezit vau kinderen, ook vele andere gegevens in aanmerking
komen en dat niet ieder evenveel bezwaar heeft van zijne kinderen. Doch
al ware dat bezwaar gelijk, niemand kan ontkennen dat ook, bij gelijk