84
ligt hierin het blijk dat men tegen eenen dergelijken aanslag geen bezwaar
heeft. Of men geeft zich zelf vrijwillig aanen dan voorzeker zal de belas
tingschuldige de juistheid van dien maatstaf niet betwisten. Terwijl dus
bij alle andere belastingen schijn de maatstaf isof wel het uiterlijk
aanzienwordt hier als maatstaf genomen de eigen erkentenis van den
belastingschuldigede grondslag de hoeksteen van dat systeem. Maar
zegt men, het is zoo moeielijk iemands inkomen te taxeren; doch die
moeielijkheid wordt reeds grootendeels overwonnen door de opgave van
den belastingschuldige zelf. Hoog geeft men wijders op van demogelijkheid
tot ontduiking dezer belasting. Wie zal het ontkennen? De mogelijkheid
en waarschijnlijkheid zelfs beslaan dat er zullen zijn die er zich aan zullen
Bchuldig maken. Maar ik vraag: is eenige belasting denkbaar, waarvan de
ontduiking kan worden voorgekomen? Maar in de tweede plaats moet ik
toch dit opmerken. Ik hoor bij verschillende gelegenheden, bij diners, bij
feesten, bij het instellen van toasten in proza en in rijm steeds verkondigen
en uitbazuinen de deugden van ons, Nederlanders, en steeds met fierheid
bogen op de Nederlandsche trouw en eerlijkheid. Wanneer het daarentegen
aankomt op het invoeren eener nieuwe belasting, dan zijn eensklaps al die trouwe
en eerlijke Nederlanders ontaard in schurken en dieven. Immers niet anders
dan met dien naam kan ik bestempelen hendie de schatkist of de ge
meentekas benadeelen, door het opzettelijk doen van onware opgaven. Neen,
ik wil die smet onze natie, mijne medeburgers niet laten aanwrijven,
dat namelijk eene belasting niet kan worden ingevoerd, omdat een zoo
groot aantal haar zal pogen door allerlei streken te ontduiken. Inderdaad
spreekt men meer van ontduikingen dan er wezenlijk van aan is. Immers bij
de groote menigte is belangrijke ontduiking nauwelijks denkbaar, omdat de
wijze van leven toch wel eenig, zoo al niet een onbedriegelijk, teeken is van
den omvang hunner inkomsten, en zoo zal toch iemand, die b. v. 10000
jaarlijks verteert, moeielijk opgave doen dat zijn inkomen slechts ƒ4000
bedraagt. Nu stel ik dat iemand, die 10 mille uitgeeft en dus geacht kan
worden zooveel inkomen te hebbennog eenige honderden guldens boven
dien als inkomen zal bezitten. Degeen b. v. die 10 mille inkomen zegt te
hebben, zou b. v. hebben 12 a 14 duizend gulden, en nu wil ik gevraagd
hebben: zal degeen die voor 10 duizend gulden inkomen moet betalen om
die 4 of 5 duizend gulden, die hij meer bezit, eene valscbe verklaring
afleggen Ik voor mij geloof het niet. Ik ga uit van het feitdat verreweg
de meeste menschen niet veel meer en niet veel minder dan hun inkomen
verteeren. Als uitzondering stel ik de twee uitersten: aan de eene zijdeden
gierigaard die weinigaan den anderen kant den verkwister die veel meer ver
teert dan zijn inkomen. Maar afgezien van deze beide uiterstenmeen ikdat
het grootste getal menschen niet veel meer en niet veel minder verteert dan
zijn inkomen bedraagten is dat waar, zoo is de mogelijkheid tot ontduiking op
een groote schaal grootendeels afgesneden door de bekendheid hunner leefwijze.
Het voordeel dat ik in eene inkomsten belasting zie boven andere belastin
gen is m. i. daarin gelegendat men in het algemeen zal kunnen afgaan op
de aangifte en de erkentenis van den belastingschuldige zelf. Ja, zegt de
heer Cock, gij zult te worstelen hebben met groote moeielijkheid in de uit
voering; want de een zal zijn inkomen naar een anderen maatstaf schatten
en berekenen dan de ander, en ik moet erkennen, dat oppervlakkig gezien
de inkomsten van den rentenier een ander karakter dragen dan die van den
ambtenaar, geneesheer of industrieel. Met den dood van de laatsten ver
dwijnt het inkomen, met den dood van den eerste niet. Oppervlakkig zou
men zich wellicht door dat argument laten meeslepenmaar bij eenig
nadenken blijkt dat bet valsch is; want, als door den dood van den
belastingschuldige het inkomen ophoudt, eindigt tevens de betaling der
belasting evenzeer. Men heft een belasting op de inkomstenzoolang zij
er zijn; zijn ze er niet, geen heffing meer. Daarin ligt dus geen onbillijk
heid. Maar, zegt men, er is eene andere moeielijkheid aan de berekening
van het inkomen verbonden. De een b. v. heeft solideeen ander minder
solide fondsen. Ik moet erkennen, dat ik aan dit argument niet veel hecht.
Men betaalt een inkomsten-belasting van 16 pCt. van Turksche effecten zoo
lang men 16 pCt. trekt. Betalen zij minder of, gelijk thans, in het geheel
niet, zoo betaalt de belastingschuldige daarvan minder of niets. Het feit,
dat het inkomen in bet eene geval wisselvalliger is dan in het anderedoet
niet af, Men betaalt van het inkomen naar mate van het genot. Betalen
de Spanjaarden of Turken geen rente, ik betaal ook niet. Maar zoolang
zij betalen trek ik inkomen en is dat inkomen belastingschuldig, en kan ik
mijn geweten niet daardoor sussen, dat ik wellicht een volgend jaar van die
fondsen niets genieten zal; zonder genot, geen belasting. Toch erken ik
gaarne dat men wel eens bij deze belasting zal ondervinden wat men bij alle andere
ondervindt, dat de belastingschuldige slimmer zal zijn dan hij die de belasting uit
voert; maar ik herhaaldit is onvermijdelijk, en men behoort zich door die enkele
gevallen niet te laten terughoudenen reeds beb ik vroeger opgemerkt dat
wanneer iemand die een groot vermogen heefteen klein huisje gaat
bewonenmet het eenige doel om minder personeel te betalenhij evenzeer
kan geacht worden belasting te ontduiken. Men zal ook dit erken ik
in de praktijk op moeielijkhederi stuiten en ik benijd de taak van Burge
meester en Wethouders in geenen deele. Zij zullen vooral in den aanvang
met groote moeielijkheden te kampen hebben maar ik geloof evenzeer dat
wanneer de belasting gedurende eenige jaren is gehevenwanneer men den
een of anderen smokkelaar eens heeft doen bemerken dat zijne opgaven
niet onvoorwaardelijk geloofd worden, wanneer men de burgerij heeft leeren
inzien dat er een wakend oog op hare opgaven gericht is, wanneer die
sluikers en smokkelaars zullen zien dat hunne medeburgers met minachting
op hen neerzien, doordien zij door hunne valsche opgaven de gemeentekas
hebben willen benadeelenzoo ben ik overtuigd dat van de meesten wel
het slapende geweten zal worden wakker gemaakt. Ik herbaal dus, dat
niettegenstaande ik in eene inkomstenbelasting volstrekt geen ideaal zie en
hoezeer ik geloof dat hare invoering in den aanvang moeielijkheden zal
veroorzakentoch de hoop mag worden gekoesterd dat men na eenigen
tijd den dag zal zegenen, waarop de Baad is gekomen tot het grootsche
besluit om eene meer billijke belasting dan de tegenwoordige in te voeren.
De heer Van der Lith. Ik beb niet zonder eenige bevreemding den
eersten geachten sprekerden heer Cock, het woord hooren voeren, vooral
rn den aanvang zijner rede. Hij verwijt de collegiëndie de inkomsten
belasting voorstellen dat zij geen kennis namen van wat in den laatsten tijd
over de inkomstenbelasting is gezegd en geschreven. Maar het schijnt mij
toe dat de verordeningdoor de vereenigde collegiën voorgesteldjuist het
karakter draagt dat gelet is op hetgeen in den laatsten tijd is gebeurd.
Wat is er toch geschied? Het is waar dat vóór eenige jaren eene inkom
stenbelasting in de Tweede Kamer der Staten-Generaal verworpen is, maar
niet minder waar is het dat juist één jaar geleden in de hoofdstad des rijks
dezelfde belasting is ingevoerdhet is waar dat op vereenigde minderheden
een ontwerp van wet tot het invoeren van een inkomstenbelasting voor den
Staat schipbreuk beeft geledenmaar wederom is het niet minder waar dat
ongeveer een maand geleden een proef, vroeger in Arnhem genomen met
dat belastingstelselniet alleen is voortgezetmaar tevens uitgebreid. De
heer Cock heeft ons de schoone beschrijving der inkomstenbelasting mede
gedeeld van den heer Pierson welke met deze sombere voorstelling eindigde
maar als men kennis met baar maakt dan zullen de schitterende diamanten
blijken kwarts te zijn en zal men alleen de gebreken zien onder haar wijd-
plooiend kleed verborgen." Is dat inderdaad het geval, en blijkt het dat
zijdie door ondervinding de inkomstenbelasting hebben leeren kennenin
die diamanten slechts valsche steenen hebben aangetroffen? De feiten weder-
spreken dat. Wat toch Arnhem betreft, heb ik voor mij den uitslag eener
zitting van den Arnhemschen Baad van September of October, waarin het
voorstel van den heer Van Capellen is behandeld om een grooter maximum aan
te nemen voor het bedrag der inkomstenbelasting, hetwelk hij voorstelde
op ƒ200,000 te brengen. Welnu, dat voorstel is aangenomen met 16 te
gen 2 stemmen. Mij dunkt, dat hieruit blijkt, dat zij die gewend zijn die
belasting te Arnhem uit te voeren wel hebben ondervonden dat het geen
ijdele tooi is die de inkomstenbelasting versiert, maar dat het de kenners
zijn die haar vvaardeeren en haar liefhebben. Maar de heer Cock heeft
zich gesteld op een terrein, waarop ik hem niet kan volgen: een terrein
waar alles woest en ledig is. Ik stel mij echter op het terrein der werke
lijkheid: wij hebben hier eene belasting, en met deze moet men bij de
beoordeeling van het voorgestelde rekening houden. De heer Cock zegt, dat
ten einde eene nieuwe belasting in te voereneerst het bewijs moet worden
geleverd dat de bestaande slecht is. Ik geloof dat daarvoor overvloedige
bewijzen zijn aangegeven. Welke is op dit oogenblik de maatstaf voor deze
belasting: het is de vertering. Die vertering wordt geconstateerd uit de
verschillende grondslagen welke men in de personeele belasting aantreft. Ik
moet echter opmerkendat de gemeentewet uitdrukkelijk verbiedtdat tot
zoodanigen grondslag kan worden aangenomen een of meer grondslagen van
de personeele belasting. Maar aangezien het onmogelijk is andere grond
slagen te vindenheeft men zich moeten behelpen met het aantal kinderen
als eindgrondslag. Dat gaat echter niet aan, mij dunkt dat dit stelsel zoo
niet is in flagranten strijddan toch geheel indruischt tegen de bedoeling
der wet, die niet wil dat de gemeente slaafs volgt, wat de Staat bij hare
belastingen eischt. De heer Cock heeft gevraagd: wat is het lot van den
geneesheer en den particulier? De geneesheer, die zwoegt, en de particulier,
die geld oplegt, zullen beide hetzelfde bedrag moeten betalen. Maar, vraag
ik, hoe doet de tegenwoordige belasting? Veel erger. De geneesheer, die
een gezin heeft en genoodzaakt is te wonen in een huis overeenkomstig zijn
stand, betaalt eene zware belasting. De particulier, die een groot inkomen
heeftvergenoegt zich met het bewonen van een paar kamers. Wie betaalt
meer? De geneesheer. Het lot van dien armen geneesheer zal juist bij
eene inkomstenbelasting aanmerkelijk verbeteren. Nu de quaestie van het
gemoedsbezwaar. Zoo iemanddan ben ik geneigd gemoedsbezwaren sterk
te laten spreken. Ik kan daaraan echter geen waarde hechtenals men in
één adem spreekt van opcenten te heffen op eene successiebelasting en die
heffing dus daarmede te verhoogen. Stelt men de menschen daar dan niet
voor een gemoedsbezwaar? Of is het bezwaar tegen een income-tax hierin
gelegendat men den belastingschuldige elk jaar voor een gemoedsbezwaar
stelt en bij de heffing van opcenten slechts bij het openvallen eener erfenis?
Ik meen dat het niet aangaat te spreken van een gemoedsbezwaar dat on
overkomelijk is, als men er telken jare voor gesteld wordt, en niet weegt
als men er slechts enkele malen gedurende zijn leven voor geplaatst wordt.
Bij beiden blijft bet m. i. even sterk werken. Na hetgeen de heer Goudsmit
in het midden heeft gebrachtdie bet eenige bezwaar tegen de inkomsten
belasting heeft opgelost of verzacht, blijf ik de meening volhouden dat eene
inkomstenbelasting in de gegeven omstandigheden de meest billijke is van die
belastingen welke ik kan bedenken. Vurig aanhanger eener income-tax ben
ik niet. Ik ben het van geen enkel belastingstelsel. Elk stelsel heeft zijne
bezwarenmaar m. i. worden deze bij eene inkomstenbelasting het minst
gevoeld.
De heer Bijleveld. Mijnheer de Voorzitter! Toen in 1870 het voorstel
van den heer Hartevelt, om eene wijziging te brengen in ons belastingstelsel,
in behandeling kwamheb ik mij geschaard onder de tegenstanders van eene
inkomstenbelasting. Ik bevind mij op hetzelfde standpunt als toen. Ook nu
gevoel ik mij verplicht mij ten sterkste tegen dergelijk belastingstelsel te
verklaren. Wij hebben nu ontvangen een voorstel uitgegaan van het Dage-
lijksch Bestuur en de Commissie van Financiën te zamen. Bij den heer Cock
schijnt dit den indruk te hebben'gemaakt, dat de leden van het Dagelijksch
Bestuur en die van de Commissie van Financiën eenstemmig over de zaak
denkenwordende toch in de ons aangeboden stukken niet gesproken van
een bestaande minderheid. Ter geruststelling van den heer Cock wensch ik
hem nu te herinneren aan een paar bijzonderheden die zich in de discussie
van 1870 hebben voorgedaan. Toen vernamen wij de pertinente verklaring
van een der heeren Wethouders, den heer Lezwijndat hij tegen een
inkomstenbelasting wa9 gestemd, terwijl de geachte Voorzitter, hoezeer in
principe voor het toenmalig voorstel, zijne goedkeurende stem afhankelijk
maakte van de opneming in de verordening van een vasten maatstaf voor
den aanslag, ambtshalve door Burg. en Weth. te doen. De maatstaf,
waarvan toen sprake was, is in het tegenwoordig concept niet opgenomen.
Alleen ter geruststelling nu van den heer Cock, zooals ik zeide, heb ik
dit willen herinneren, omdat daaruit het vermoeden natuurlijk bestaat
de mogelijkheid dat beide heeren van meening zijn veranderd valt af te
leidendat de leden van het Dagelijksch Bestuur bij het doen van het
tegenwoordig voorstel niet eenstemmig hebben gedacht, dat in dat bestuur
bestond een meerderheid en een minderheid. Bij vorige behandeling van
deze zaak heb ik, mijnheer de Voorzitter, breedvoerig mijne bezwaren
ontwikkeld. Ik geloof dat het werkelijk niet wenschelijk is om, waar men
bijna mag aannemen dat de tegenwoordige leden, voor zooveel noodig, de