83
neemt hij een geneesheerals voorbeeld van het tweede een rentenier en
als voorbeeld van het derde een industrieel of een handelaar. Om niet te
langwijlig te worden zal ik mij bepalen tot de twee eerste voorbeelden.
Stel aan den eenen kant een geneesheer, die zonder eenig kapitaal te
bezitten door zijne drukke praktijk, door veel zwoegen, door daags rond te
rijden en door 's naohts uit zijn welverdiende rust te worden opgeroepen er
toch toe komt zuiver een 5000 te verdienen; stel daartegenover een
rentenier, die: tevens eerlijk genoeg is om niets van zijn inkomen te ver
zwijgen wat hem gemakkelijker zou vallen dan den doctor en die
ook zuiver 5000 inkomen heeft. Zoudt ge dan niet, als gij voor beiden
eene belasting van 5 percent van datzelfde inkomen bepaaltmeenen dat
de opoffering van den een veel grooter is dan de opoffering van den ander
De door mij aangehaalde schrijver gaat nog verder en bewijst dat, al is
ook de oorsprong van het inkomen, bij voorbeeld .arbeiddezelfde, zoo
als bij een geneesheer en een ambtenaar, dan nog zelfs de ongelijkheid
van opoffering zeer groot kan zijn. Neem b. v. een ambtenaar, die geen
kapitaal bezit en na eene betrekkelijk niet kostbare opleiding 5000 ver
dient. Stel daarnaast dien doctorwiens opleiding zeer kostbaar was en
wiens praktijk bij ziekte of ouderdom stilstaat. Die doctor krijgt op zijn
ouden dag geen pensioen. Maar de ambtenaar behoeft zich om dat alles
niet te bekommeren als hij ziek iswordt zijn werk verricht door een
surnumerair en als hij oud is krijgt hij pensioen. Inderdaadwanneer men
slechts deze voorbeelden geraadpleegd heeftdan zegge men nietde
income-tax is de billijkste van alle belastingen. Men moge zeggen dat de
andere belasting vele gebreken heeft, doch dit gezegde is niet voldoende
men moet bewijzendat de income-tax beter werkt en aan het hoofddoel
namelijk gelijkmatige drukking, beantwoordt. Naar mijne overtuiging is
zij eene belasting, die zeer ongelijkmatig drukt en het meest zullen door
haar getroffen worden de lagere standen die zwaar moeten arbeiden. En
dit wordt als remedie voorgesteld tegen de bezwaren aan de tegenwoordige
belasting verknocht.
Alle bezwaren na te gaan aan de income-tax verbondenzou te lang
duren. Slechts dus één woord over de zeer ongelijkmatige drukking dezer
belasting, wanneer wij het inkomen beschouwen met het oog, niet op zijn
oorsprong, maar op zijne bestemming. Was de ongelijkheid van opoffering
bij het aangehaalde voorbeeld van een doktor en een rentenier reeds groot,
hoeveel grooter zal zij nog wordenzoo toevallig het inkomen van den
eerste tevens moet dienenof zoo als men zegt bestemd isom eene huis
houding te onderhouden en de toekomst van talrijke kinderen te verzekeren,
terwijl de rentenier toevallig ongehuwd is. Wie zalbeweeren, dat in zoodanig
geval, bij het heften van gelijke percenten van een gelijk inkomen, de
opoffering van beiden gelijk zal zijn? Nu kan men wel zeggen: dan moest
die doctor maar niet getrouwd zijn j doch dat gaat toch waarlijk niet op.
Trouwens de ongelijkheid uit de bestemming voortvloeiend behoeft niet juist
alleen van het hebben van kinderen af te hangen. Er zijn een tal van
omstandighedenmerkt de heer Pierson aandie daarop een invloed kunnen
uitoefenen. Zoo zullen b. v. opvoeding, aanleg, stand, beroep, ja zelfs
gezondheid voor den een grootere uitgaven gebiedend noodzakelijk maken
dan voor den ander, zoodat de opoffering van een gelijke som van hetzelfde
inkomen voor den een veel drukkender zal zijn dan voor den ander. Een
tweede groot bezwaar, dat tegen de inkomstenbelasting door den heer Pierson
wordt gemaakt, is dit: dat het inkomen zoo ontzaglijk moeielijk te berekenen
is. Het zuiver inkomen is een van de meest complexe ideeën die bestaan. Is het
b. v. bij een industrieel of een handelaar de zuivere winst zijner zaak? Men
zou zeggen dat, wanneer die man van zijn bruto-winst alle uitgaven en
onkosten, ter verkrijging dier winst besteed, had afgetrokken men dan
zijn zuiver inkomen verkregen had. Neenzegt de heer Piersondan zelfs
zit nog in dat zuiver inkomen een gedeelte, dat men assurantie-premie voor
toekomstige verliezen zou kunnen noemen. Doch hoe groot is dat deel
De slotsom is deze: dat het berekenen van het zuiver inkomen een der
moeielijkste zaken is die bestaan. Ironisch zegt dan ook de heer Pierson,
dat de wetgever, die een inkomstenbelasting naar eigen aangifte wil invoeren
moet beginnen met het Italiaansch boekhouden aan alle belastingschuldigen
imperatief voor te schrijven, want anders kunnen zij onmogelijk weten of
zij werkelijk eenig inkomen hebben gehad en zoo ja hoe groot het was.
Dat dit onmogelijk te doen is vooral door de kleine neringdoendenbij
wie zelfs ook aan een gewoon boekhouden niet te denken valt, spreekt van zelf.
Ik zou tal van voorbeelden kunnen aanhalen, waaruit de moeielijkheid van
het berekenen blijkt. Een komt mij toevallig voor den geest, waaruit men
kan zien hoe, zonder direct fraude te begaan, eene berekening zoude kun
nen worden gemaakt, die zeker geheel buiten de bedoeling ligt van de
voorstellers dezer inkomstenbelasting. Stel b. v. een rentenier, die overigens
een zeer liquiden boedel bezit en zeer solide effecten heeft. Hij heeft aan
Russische fondsen 1 ton goudsdie vroeger pari stondenen snijdt er dit
jaar voor 5000 coupons af, die hij ook incasseert. Zal hij nu niet vol
komen het recht hebben te zeggen: ik heb wel voor 5000 coupons ge
knipt, maar de effecten zijn ongeveer 10 pCt. achteruitgegaan, dus levert
dit voor mij niet alleen geen inkomen op, maar een verlies van ƒ5000.
Men tracht aan deze bezwaren tegemoet te komen door tal van voorschriften,
waaringelijk in deze verordening in algemeene trekken gezegd wordt wat
door inkomen moet verstaan worden en wat er al of niet van afgetrokken
mag worden. Die voorschriftendie uit den aard der zaak niet anders dan
in breede trekken wenken kunnen geven, moeten noodzakelijk voor den lezer
vele lacunes opleveren. Treden zij daarentegen in de kleinste bijzonderhe
den, dan loopen zij gevaar in eene andere fout te vervallen, van namelijk
onwaarheden te verkondigen en bijgevolg soms tot zuiver inkomen te maken
wat geen zuiver inkomen is en soms niet onder zuiver inkomen te brengen
wat daartoe werkelijk behoort. Nu zou ik nog breedvoerig kunnen spreken
over het grootstehet alles overwegend bezwaardat ik tegen deze belasting
hebik bedoel de immoraliteitwaartoe zij leidt. Dit is intusscheu en in
1866 en in 1870 zoo breedvoerig uiteengezet.dat herhaling overbodig schijnt.
Ik blijf beweerendat de income-tax den mensch plaatst tusschen zijn beurs
en zijn geweten. Terwijl het reeds zoo moeielijk voor den ontwikkelden
man is te weten wat onder zuiver inkomen schuilt, hoe moet het dan gaan
met den minder ontwikkelden belastingschuldige, die die netelige vraag moet
beslissen te midden van den strijd tusschen beurs en geweten Elf jaren
geleden heb ik uit diepe overtuiging en dientengevolge op wellicht wat al te
tragischen toon ongeveer het volgende gezegd: Mijne lieeren ieder van ons
kent toch zeker de bede: leid ons niet in verzoeking, en zullen wij na
onzen naaste in die verzoeking brengenvoor welke wij dagelijks bidden
bewaard te mogen Blijven Ook thans nog ben ik volkomen van hetzelfde
gevoelen. Ik zal dus tegen dit voorstel stemmenovertuigd als ik ben dat
de income-tax is de onbillijkste, de ongelijkmatigst drukkende en onzeder,
lijkste aller belastingen tot nu toe geheven.
Ten slotte nog eene opmerking van meer bijkomend belang. Men heeft
wel eens gezegd, dat de income-tax hoofdzakelijk daarom moest ingevoerd
worden, omdat zij in staat zou zijn de fortuinen en portefeuille te treffen,
die tot nu toe niet genoegzaam belast zouden zijn. Verwacht men dit van
de income-tax, dan zoude ik aanraden over dat punt de geschriften van
Mac (Jultoch eens te raadplegen. Deze schrijver van gezag acht bovendien
die belasting allerverderfelijkst en voegt er nog bij dat, terwijl andere be
lastingen meestal nog iets verbeterd kunnen wordendeze onvatbaar is
voor elke verbetering. Maar stel eens, dat de income-tax de bedoelde uit
werking hadzoo zoude ik nog begrijpen dat men ze te Amsterdam in
voerde, waar vele en groote fortuinen en portefeuille aanwezig zijndesnoods
had men ze dan jaren geleden ook in Leiden kunnen invoerentoen daar
nog woonden de ]heeren Kneppelhout, de dames Brugmans, de heer Wttewaall
en anderen. Doch deze personen zijn deels overledendeels naar elders
vertrokken en er bestaan hier in Leidenop hoogstens twee of drie uitzon
deringen nageene fortuinen en portefeuille meer van eenig belang. Wan
neer wij derhalve met dat doel alleen de income-tax invoerdenzouden wij
een al heel nutteloos werk verrichten. Dit zoude mij doen denken aan het
verhaal van die dame, die, omdat al hare kennissen in hare provisiekamers
muizenvallen zettendit ook deed en toch tot hare groote verbazing geen
muizen ving, om de eenvoudige reden, dat er in haar provisiekamer geen
muizen waren. Laat ons geen muizenval zetteu waar geen muizen te vangen
zijn. Wil men het kapitaal en portefeuille treffen dan sla men eenen ande
ren weg in. Ik wil niet geacht worden op te treden als leeraar in de be
lastingen maar dan meen ik tochdat in de eerste plaats in aanmerking
zou kunnen komen eene belasting op de successie ook in rechte lijndus
eene belasting op het vermogen. Dan treft men de fortuin en portefeuille.
Eene dergelijke belasting is tevens minder indiscreet en geeft minder aan
leiding tot fraudeomdat zij meestal hoogstens tweemaal in het leven be
taald wordt. Intusschen betwijfel ik of zij anders dan als rijksbelasting
uitvoerbaar is. Het moet echter niet wezen eene kleine belasting], zooals
de Minister Van der Heim heeft voorgesteld als aequivalent van af te schaffen
registratie-rechten, maar eene heffing van millioenen. Wordt die van rijks
wege ingevoerd, dan ben ik wellicht geneigd opcenten op dergelijke belas
ting te heffen. In Amsterdam heeft een der meest liberale leden van den
Raadde heer Van Nieropvoorgesteld haar als gemeentebelasting in te
voeren. Ik ga niet zoover. Laten wij wachtenik herhaal hetnu wij
aan den vooravond van een ommekeer in de politieke omstandigheden staan.
Het valt immers niet te ontkennen, men moge het goed- of afkeuren, dat
ingrijpende veranderingen in 's rijks belastingstelsel ons te wachten staan.
Hetzij er eene income-tax wat ik niet geloof hetzij er eene andere
belasting door de wetgevende macht wordt ingevoerd, veel kans is er, dat
voor de gemeenten gelegenheid zal zijn op die nieuwe belasting opcenten
te heffen. En al mocht de nieuwe rijksbelasting blijken onvatbaar te zijn
voor de heffing van opcentenzooveel zullen wij minstens met wachten
gewonnen hebbendat wij alsdan op vaster terrein zullen staan en wellicht
een wegwijzer erlangen hoe met ons gemeentebelastingstelsel in de toekomst
te handelen. Inderdaad acht ik het tegenwoordig tijdstip allerongeschikst
voor het nemen van zulk een ingrijpenden maatregel als het invoeren van
eene income-taxeene belastingdie in Amsterdamnauwelijks tot uitvoe
ring gebracht, reeds aanleiding gaf tot de grofste klachten en zelfs de
autoriteiten aldaar schijnt genoopt te hebben om in strijd met den geest
en de duidelijke lettter van de gemeentewet, aan het kohier niet de be
hoorlijke publiciteit te geven. En eindelijk nog eens, nu werkelijk ten
slotte, want ik kan er maar niet van zwijgen, de immoraliteit dier belasting)
Met allen eerbied voor de overtuiging mijner andersdenkende medeleden ge
zegd geloof ikdat ikdeze vergadering verlatendena tegen het voorstel
te hebben gestemd, met geruster gemoed huiswaarts zal keeren dan zij,
die er vóór zullen hebben gestemd, tk zal er niets meer bijvoegen. Ik
herhaalik heb met zekere moedeloosheid gesprokenomdat ik de aanne
ming van het voorstel meen te kunnen voorzien; ik sprak dan ook alleen
uit diep besef van plicht, zonder hoop op goeden uitslag. Ik zal dan ook
zoo min mogelijk verder aan de discussie deelnemen.
De heer Goudsmit. Mijnheer de Voorzitter! Zeer lang zal ik over deze
zaak niet spreken. Ik heb het genoegen gehad vóór eenige jaren deze be
lasting te verdedigen tegenover denzelfden geachten tegenstander als nu.
En tegenover de moedeloosheid van den heer Cock stel ik mijnen eigen moed,
ontleend aan meer dan ééne omstandigheid. In de eerste plaats daaraan dat
ik in weerwil van de scherpzinnigheid en de kennis van dien spreker, geen
enkel nieuw argument tegen de inkomstenbelasting heb hooren aanvoeren.
Het zijn dezelfde argumenten, waarmede dat geachte lid deze belasting II
jaren geleden heeft bestredengeene andere of nieuwe schijnen dus te kun
nen worden aangevoerd. Maar ik ontleen den moed ook daaraandat
sedert dien tijd de praktijk in meer dan éene gemeente de doelmatigheid
van deze belasting bevestigd heeft. In die gemeenten toch, waar inmiddels
de incometax is ingevoerdhoort men nauwelijks meer klagen. In den aan
vang, ja, gelijk steeds, ging de machine stroef en had men met allerlei
praktische moeielijkheden in de uitvoering te kampen, maar die moeielijk-
heden werden van lieverlede minder en werden eindelijk niet meer gevoeld.
Ik heb dus recht te zeggen dat ik moed ontleen aan de praktijk, waaraan
die theorie is getoetst. Het is er verre van dat ik geloof dat een income
tax is een ideaal van belasting; wel verre dat ik zou willen beweren dat een
incometax in de praktijk niet tot bezwaren aanleiding zal geventoch beaam
ik onder de tegenwoordige omstandigheden hare doelmatigheid en zeg ik,
gelijk eens een staatsman zeidehet is die belasting die van de onbillijkste
de minst onbillijke is, en dat ze van de onbillijkste de minst onbillijke is
is m. i. hierin gelegendat terwijl men bij alle andere belastingen belast naar
een stelseldat niet van willekeur is vrij te pleitenhier in den regel eigen
schatting en erkentenis van den belastingschuldige de maatstaf zal wezen.
Immers men wordt of ambtshalve aangeslagen, en verzet zich niet; dan