82
IX. Begrooting van de Bank van Lecning voor 1878.
(Zie Ing. St. n°. 213.)
Wordt met algemeene stemmen goedgekeurd.
De heer Juta komt ter vergadering.
X. Begrooting van het Werkhuis.
(Zie Ing. St. n°. 214.)
Wordt goedgekeurd als voren.
XI. Begrootingen van de gesubsidieerde instellingen van weldadigheid, als:
a. het H. G. of Arme Wees- en Kinderhuis;
b. het B. K. Wees- en Oudeliedenhuis;
c. het Evangelisch Luthersch Wees- en Oudeliedenhuis;
d. het Nederlandsch Israelietisch Armbestuur.
(Zie Ing. St. nos. 210 eh! 212.)
Worden achtervolgens bij afzonderlijke stemmingen met algemeene stem
men goedgekeurd.
XII. Begrootingen van de niet-gesubsidieerde instellingen van weldadig
heid, als:
a. het R. K. Armbestuur.
b. het Gereformeerd Minne- of Arme Oude Mannen- en Vrouwenhuis;
c. Vrouwen-Kraammoeders.
(Zie Ing. St. n°. 211.)
Worden goedgekeurd als voren.
XIII. Verzoek van Gebr. Van Hoekentot wijziging van de bij raads
besluit van 4 September jl. verleende vergunning.
(Zie Ing. St. n°. 223.)
Wordt, zonder hoofdelijke stemming, overeenkomstig het advies van
Burg. en Weth.besloten.
XIV. Verzoek van M. Van der Steenom een overgang te maken over
de sloot buiten de Zijlpoort.
(Zie Ing. St. n#. 223.)
Met algemeene stemmen wordt hierop eene gunstige beschikking genomen.
De heer Scheltema komt ter vergadering.
XV. Verzoek van A. W. Sythoff, om een duiker te leggen.
(Zie Ing. St. n°. 223.)
De heer Van Iterson. Ik heb geen bezwaar tegen het verleenen der
vergunning, maar het heeft mijne aandacht getrokken, dat reeds Dinsdag
de straat hierbedoeld over de geheele breedte was opgebroken en opgegraven
terwijl men bezig was met het leggen van steenen buizen. Ik wensch te
vragen of daarvan iets bekend is aan het Dagelijkscb Bestuur.
De heer De Laat de Kanter. De vraag van den heer Van Iterson
verwondert mij, omdat ik hem de gevraagde inlichtingen reeds gegeven heb.
Het geval door den heer Van Iterson bedoeldis het gevolg van eene ver
gissing door een der ambtenaren ter secretarie begaan. De heer Sythoff
heeft daar laten vragen of de vergunning reeds verleend was, in antwoord
waarop hem werd medegedeeld dat eene gunstige beschikking op z(jn ver
zoek was genomen. De zaak was evenwel nog slechts in de kamer van
Burg. en Weth. behandeld en hun gunstig advies moest nog in den Baad
worden overgebracht. Dit is over het hoofd gezien en de voorloopige ver
gunning den Burgemeester ter teekening voorgelegd. Het is een zeer
weinig beduidende fout door een ambtenaar van de secretarie begaanen
ik had er daarom liever in de publieke vergadering van willen zwijgen
vooral omdat de heer Van Iterson mijvoor den aanvang der vergadering reeds
inlichtingen beeft gevraagd; ik heb hem die toen gegeven en zijne vraag
is derhalve eene vraag naar den bekenden weg.
De heer Van Iterson. Volkomen juist, mijnheer de Voorzitter! maar
alvorens verder te gaan op hetgeen de heer De Kanter mij officieus mede
deelde, moest dit officieel worden geconstateerd. Niemand zal een ander,
wien dan ook, hard vallen over deze zeer verklaarbare vergissing, maar
ik wensch de vraag te laten volgenof het niet zaak geweest ware om hij
het bekend worden der vergissing zooveel mogelijk natuurlijk niet op
vexatoire wijze ongedaan te maken wat gebeurd was. Dat is, meen
ikniet geschied want de straat ligt nu nog opgebrokentot groot onge
mak voor voetgangers en rijtuigen, vooral bij avond. Dit is mijne grief,
niet de vergissing.
De heer De Laat df. Kanter. Toen de vergissing bemerkt werd, is
er onmiddellijk order gegeven om de straat weêr in orde te laten brengen.
Ik hoor nu voor het eerst dat daaraan geen gevolg is gegeven; ik zal dit
doen onderzoeken.
De heer Van Iterson. Het laatste is niet geschied, want de steenen
zijn er nog uit.
Met algemeene stemmen wordt hierop het verzoek toegestaan.
XVI. Voordracht tot wijziging van de plaatselijke directe belasting.
(Zie Ing. St. n°. 91.)
De Voorzitter. Ik open hierover de algemeene beschouwingen.
De heer Cock. Mijnheer de Voorzitter! Het is niet dan noode, haast
met tegenzindoch stellig met moedeloosheiddat ik eenige algemeene
beschouwingen ter bestrijding van dit voorstel in het midden zal brengen.
Ik zeg met moedeloosheiden waarlijk die moedeloosheid is niet ongegrond.
Om eene kleinigheid te noemen: dit voorstel is door het Dagelijksch
Bestuur in vereeniging met de Commissie van Financien ingediend. Ik
mag vooronderstellen zoolang het tegendeel niet blijkt dat het voorstel
unaniem gedaan is. Wanneer ik dus reeds vooraf weet dat er 7 leden
vóór zullen stemmendan behoeven er slechts 5 a 6 bij te komen om de
volstrekte meerderheid te vormen. En toch acht ik het plicht het een en i
ander ter bestrijding aan ie voeren en in zoo verre mijne moedeloosheid j
te overwinnen. Die moedeloosheid is verder bij mij niet in geringe maté
toegenomen door de kennisneming en overweging van den inhoud der
memorie van toelichtiDftnevens de voordracht overgelegd. Wij hebben
deze zaak minstens reeds drie malen in den Baad behandeld. In 1866
één keer, omstreeks het einde van October; éénmaal in den aanvang van
1868 en nog één keer bij gelegenheid van de behandeling van het voorstel
van den heer Hartevelt in 1870. Telkens is over die belasting breedvoerig
gediscussieerdzij is van alle kanten beschouwdheeft vurige bestrijders
en verdedigers gevonden en de uitslag was dat zij steeds (met eene, ik
erken hetgeringe meerderheid) verworpen is. Eenmaal is het beginsel
zelfs aangenomenmaar is de regeling zelve door het Dagelijksch Bestuur
ingetrokken. Sedert 1870, dus sedert het laatste voorstel, zijn een kleine
zeven jaar verloopen. Ik had bijgevolg gehoopt en minstens verwacht,
dat de voorstellers en dit had moeten blijken uit de memorie van
toelichting in overweging hadden genomen of althans acht hadden
geslagen op en rekening hadden gehouden met alles wat hier te
lande in die zeven jaren tijds gebeurd is en vooral geschreven1 is over een
zoo gewichtig onderwerp als de income-tax. Van dat alles niets in de
memorie van toelichting. Ik zal trachten op een enkel punt die leemte
aan te vullen. Onder het gebeurde noem ik het feit, dat deze belas
ting door de Hooge Begeering voorgesteldin de Tweede Kamer is ver
worpen. Ware zij aangenomen, niets ware gemakkelijker geweest, en wel
licht zou men in mij geen tegenstander gevonden hebbendan van die
rijksbelasting alsdan gemeente-opeen ten te heffen.. Tot nu toe heeft de
wetgevende vergadering, die boven ons staat en, hoe men er ook over oor-
deele, uit bekwame mannen bestaat, gemeend eene inkomstenbelasting te
moeten verwerpen. En nu wij aan den vooravond zijn van een nieuw tijd
stipwaarin hoogstwaarschijnlijk nieuwe (ik geloof geen income-tax) belas
tingen zullen worden voorgesteld, waarop het ons wellicht zeer gemakkelijk zal
zijn opcenten te heffen zullen wij eene- inkomstenbelasting invoerenMijne
moedeloosheid1 werd verder, zeide ikveroorzaakt door dat het mij uit de
memorie van toelichting niet bleekdat de geachte voorstellers, naar aanleiding
van de vele wetenschappelijke geschriften, die sedert 1870 over de income-
tax zijn versohenen, met die belasting nadere kennis hadden gemaakt. Juist
die nadere kennismaking had ik zoo gaarne gewensebt en acht ik zoo.Rood-
zakelijk. Wat ik hier ter aanvulling dier leemte zal aanvoeren, kan na
tuurlijk niet anders dan kort en oppervlakkig zijn, terwijl het zeer zeker
niets nieuws zal behelzen. Onder de talrijke geschriften door mij bedoeld
zal ik mij bepalen tot het wijzen op het bekende Gids-artikel van Januari
1871.^ Dat stuk, dat overal in Nederland opgang beeft gemaakt, is af
komstig van een economist van hooge autoriteit, van een man die niet
verdacht kan worden van retrograde ideën namelijk van Mr. N. G. Pierson
directeur der Ned. Bankonlangs tot hoogleeraar in de staathuishoudkunde
te Amsterdam benoemdeene aanwinstwelke die nieuwe universiteit moet
troosten voor de vele moeielijkhedendie zij thans ondervindt bij het zoe
ken en vinden van hoogleeraren, eene aanwinst eindelijk, welke de drie
andere rijksacademiën haar nog lang zullen benijden. Die schrijver heeft
op populaire, zakelijke en onwederlegbare wijze aangetoond dat een income-
tax niet beantwoordt aan de droombeelden die men zich er gewoonlijk
van vormt. Ook die geachte schrijver wenscht nadere kennisneming en
zegt er het navolgende vandat niet is tegengesproken«Zij toch is een
dier schoonendie men slechts op een afstand moet zienhoe meer men
haar nadert, hoe minder hare bekoorlijkheden treffen. Versier haar met
schitterende edelgesteentenafschaffing van impopulaire belastingeneen
voudige administratie; kroon baar hoofd met een liberalen krans; bovenal
bedek hare gebreken met den mantel der liefde, en zij maakt inderdaad
een betooverenden indruk. Maar neem dien mantel,, die kroon e» die
steenen weg, en de illusie is verdwenen" Ik heb allen grond mij
met die uitspraak te vereenigen. Doch alvorens dit te betoogen nog
eene andere opmerking. Het is een algemeene regel, die door het
gezond verstand is aangewezendie op staathuishoudkundig gebied alge
meen is aangenomen, en indertijd in deze vergadering door een lid,
dat wij thans hier missendoor den heer Buys (die telkens tegen een
income-tax gestemd heeft) zoo duidelijk is uiteengezet en verkondigddat
men namelijk geene bestaande belasting mag afschaffen en door eene nieuwe
vervangen, indien men niet vóóraf twee zaken onwedersprekelijk heeft be
wezen: primo dat aan de bestaande belasting zeer groote en onoverkomelijke
gebreken klevenen secundo dat aan de nieuw in te voeren belasting
veel mindere liefst in het geheel geene gebreken verbonden zijn.
Geen dezer twee stellingen wordt in de memorie van toelichting maar zelfs
aangeroerdveel minder bewezen. Ik laat nog eens gaan dat men ver
zuimd had de eerste te betoogendoch zeer zeker had het bewijs voor de
tweede niet mogen gemist worden. Daar het mij dus niet. gegeven is de
geachte voorstellers op deze twee essentiëele punten te weerleggenwil ik
er mij toe bepalen aan te toonendat de income-tax niet beantwoordt aan
het ideaal dat men er zich van vormt. Ik zal trachten kort te zijn en
slechts eenige hoofdgrepen doen. Ik zal daartoe overgaanmeestal op het
voetspoor van het bekende artikel van den heer Pierson in de hoop zoo
doende aan mijne medeleden dit inderdaad wegslepend Gids-artikel weder
in het geheugen te roepen en welligt sommigen hunner tot mijn gevoelen
te doen overgaan.
Men eischt van eene belasting hoofdzakelijk (dit iB vrij algemeen aan
genomen, behoudens eene enkele uitzondering) dat zij niemands draag
kracht overtreft en minstens de draagkracht van ieder gelijkmatig treft.
Dit laatste drukt de heer Pierson ongeveer aldus uit: de opoffering, die
het opbrengen van belasting elk belastingschuldige kost, mag voor den een
niet grooter dan voor den ander zijn. Dit doel jagen ook de voorstanders
van de income-tax na en zij denken het te bereiken door het invoeren dier
belasting, meenende dat, als b. v. mijnheer A. en de arbeider B. beiden
elk een inkomen hebben van b. v. 600 en men van beider inkomen
a 500 evenveel percenten heft, de opoffering van A. volkomen gelijk zal
zijn aan die van B. Dat dit geheel onwaar is, betoogt de heer Pierson
breedvoerig. Ten einde aan te toonen, dat er steeds groot verschil zal
bestaan in de mate van opoffering, beschouwt hij het inkomen met het oog
primo op zijn oorsprong en secundo op zijne bestemming. Wat den oor
sprong betreft kan men aannemendat het inkomen ontstaat of uit arbeid
alleeuof uit kapitaal alleenöf uit beiden. Als voorbeeld van het eerste