92 spreken over presentiegelden. Daar het natuurlijk niet de bedoeling kan zijndat die presentiegelden door Burg. en Weth. zouden genoten worden wat in strijd nare met de gemeentenet, kan ik niets anders denken dan dat die gelden zouden genoten norden door andere personen en dat die andere personen het kohier zouden opmaken. Ik moet daartegen protesteeren. Dit zou evenzeer geheel in strijd met de gemeentewet zijn, en wel met art. 264 volgens hetwelk Burg. en Weth. alleen bevoegd zijn de kohieren voorloopig vast te stellen. Dit mogen zij aan geene andere personen opdragen. Als men dus spreekt van presentiegelden voor het opmaken der kohieren dan zou daaruit volgendat de eenig daartoe bevoegde personenBurg. en Weth.die gelden zouden genieten. Ik ben overtuigd dat dit de bedoeling niet ismaar wijs er daarom juist op. De Voorzitter. Vroeger werden de schatters ook betaaldmaar dat nam niet weg dat Burg. en Weth. de kohieren opmaakten. De heer Cock. De werkzaamheid, die de schatters vroeger verrichten, is, meen ik, eene geheel andere dan het opmaken van het kohier zelfgeheel iets anders dan het in casu beoordeelen der aangiften enz. enz. Bij de vorigenu nog bestaandebelasting deden de schatters niets anders dan eenige feiten vaststellen in de verordening genoemdzooals huurwaarde en waarde van het meubilairwelke feiten de elementen vormdendie Burg. en Wetb. bij het vaststellen van het kohier moesten toepassen. Art. 16 wordt goedgekeurd. De verordening, in haar geheel, wordt aangenomen met 14 tegen 8 stemmen. Tegen stemden: de heeren Krantz, Dercksen, Verster, Bijleveld, Cock, Scheltema, Le Poole en Van der Zweep. De Voorzitter. Aan de orde is nu de concept-verordeningregelende de invordering der plaatselijke directe belasting te* Leiden. Artt. I6 worden goedgekeurd. Art. 6. De heer Goddsmit. Ik wensch voor te stellen de laatste woorden van litt. a »met wegvoering der meubelen" weg te laten. Als iemand de ge meente verlaat zal hij gewoonlijk zijne meubelen niet achterlaten. Maar in de tweede plaats zouden die woorden aanleiding kunnen geven tot allerlei chicanes. Als iemand het grootste deel van zijne meubelen b. v. heeft medegenomenmaar vier oude stoelen of een gebroken tafel heeft achter gelaten zou hij kunnen zeggen: ik heb mijne meubelen niet weggevoerd en betaal dus niet in eens. Het is veel eenvoudiger en rationeeler te bepa len dat hij, die zijne woonplaats verlaat, in eens betaalt. Ik stel dus voor de laatste woorden van litt. a te doen vervallen. De heer Van der Lith. Ik meen dat die woordengelijk de geheele bepaling, ontleend zijn aan de tegenwoordige verordening. De heer De Fremery. Jain de verordeningvastgesteld den 20sten Nov. 1869 vindt men dezelfde redactie. Maar wij zijn nu 8 jaar verder: de meeningen kunnen dus verschillen. De heer Goddsmit. Ik vind de bepalingzooals ze nu luidtnutteloos en aanleiding kunnende geven tot excepties. De heer Van der Lith. De zaak isgeloof ikdeze. Men heeft begrepen dat het zeer lastig zou zijn zoo sommige menschen in eens de volle som moeten betalen en dat men het dus de menschen zoo gemak kelijk mogelijk dient te maken. Gaat men dus weg dan kan men nog betalen in termijnen. De heer Goddsmit. De uitvoering geschiedt door Burg. en Weth. cum grano salis. De heer Van der Lith. Als de geachte Wethouder van Financiën geen bezwaar heeft tegen de wijziging, kan ik er mij bij nederleggen. Anders heb ik in het algemeen bezwaar bepalingen weg te laten die reeds in andere verordeningen voorkomenwelke jaren lang goed hebben ge werkt, als mij niet de overtuiging kan worden geschonken dat ze hinderlijk of verkeerd hebben gewerkt. De heer De Fremery. Ik heb geen bezwaar tegen de wijziging. De Voorzitter. De Commissie neemt de wijziging van den heer Goud smit over. De heer Goddsmit. Tegen litt. b heb ik nog een juridiek bezwaar. Als iemand geld schuldig is aan de gemeente, dan is, volgens het artikel, inbeslagneming reeds voldoende om hem het voorrecht van den termijn te ontnemen. Als daarentegen iemands goed in beslag wordt genomen door derden is de inbeslagneming niet voldoendemaar moet de verkoop worden afgewacht. Ik ben van gevoelen dat beide gevallen volkomen gelijk staan, zoodat de bepaling zou moeten luiden: vhetzij van wege de gemeentehetzij van derden". Er bestaat geen onderscheid of de man geld schuldig is aan de gemeente of aan anderen. Iemandwiens goederen in beslag worden genomen moet geacht worden te dien opzichte insolvent te zijn. De heer De Fremery. Ook deze bepaling is overgenomen uit de ver ordening die thans nog vigeert. De heer Van der Lith. Ik vind het gevaarlijk iets wat goed gewerkt heeft te veranderen. Maar als da Wethouder van Financiën geen bezwaar heeft, kan ik mij bij de wijziging nederleggen. De Voorzitter. De vraag is, of de bepaling schaadt, als zij er aldus in blijft. Schaadt zij niet, dan zou men die er kunnen inhouden. De heer Van der Lith. Volgens den heer Goudsmit schaadt zij. De heer Goddsmit. Omtrent het overbodige heeft de heer Van der Lith, gelijk bekend is, een ander stelsel dan ik. Mijn stelling is superjlua no- cent, het zijne superjlua non nocent. Ik wcnsch het overbodige altijd weg te laten wanneer het aanleiding kan geven tot chicanes. Als iemands goed in beslHg wordt genomen mag men onderstellen dat hij insolvent is. Dan kan men ook in onze burgerlijke wetgeving is dit zoo voorgeschreven tot zoo iemand zeggengij betaalt dadelijk. Maar of de inbeslagneming geschiedtomdat iemand geld schuldig is aan de gemeente of aan een derden persoonmaakt geen verschil. De heer Van der Lith. Ik zal mij tegen de weglating niet verzetten, als men mij aantoont dat het werkelijk overtollig is; maar al te dikwijls echter heb ik gezien dat men iets als overtolligs wegliet, wat later bleek beter te zijn geweest, als het behouden ware geworden. De heer Goddsmit. Hier geldt het niet de quaestie van het overtollige, maar het maken van eene materieele onderscheiding. Wat toch is de reden, dat men dadelijk wil laten betalen? Geen andere dan deze dat iemand, wiens goed in beslag wordt genomen het vermoeden van solvabiliteit tegen zich heeft. Maar aan wien hij niet kan betalen doet niets ter zake. De heer Dercksen. Ik kan den heer Goudsmit niet toegeven wat hij gezegd heeft. Er bestaat wel eene reden voor het onderscheid. Als voor de gemeente goed in beslag wordt genomendan wordt tegelijk door de gemeente uitgemaakt en het feit en bet recht daartoe. De gemeente zou het niet gedaan hebbenals zij ernaar hare meeninghet recht niet toe had. Bij inbeslagneming door derden behoeft de gemeente daarentegen niet overtuigd te zijn dat de inbeslagneming rechtvaardig is. Aldus kan men het onderscheid verdedigen. De heer Goddsmit. Ik wensch volstrekt niet aan eenige gemeente de onfeilbaarheid toe te schrijven. De mogelijkheid van vergissing bestaat bij deze evenzeer als bij particulieren. De gemaakte onderscheiding is dus niet rationeel. De heer Dercksen. Al mag de gemeente, die de verordeningen maakt, niet onfeilbaar geacht wordenzeker zal zij nimmer tot beslagneming over gaan als zij niet van haar goed recht overtuigd is. De heer Goddsmit. Ik stel voor, de laatste woorden van litt. b »of van verkoop daarvan tengevolge van inbeslagneming namens derden" te veran deren in «oi door derden." De Voorzitter. De Commissie neemt de wijziging over. Ik zal haar nu in stemming brengen. Het amendement wordt met 19 tegen 3 stemmen aangenomen. Tegen stemdende heeren DercksenCock en Le Poole. Art. 6met de daarin gebrachte wijzigingen wordt goedgekeurd. Art. 7. De heer Bijleveld. De verwijzing in dit artikel naar bepalin gen der gemeentewetis zeker niet bepaald schadelijk. Toch zou ik willen vragen, of dergelijke verwijzing hier wel thuis behoort, of zij niet geheel onnoodig is. De toepasselijkheid toch in deze van de bepalingen der wet hangt niet af van de toepasselijkverklaring door den gemeentewetgever. De Voorzitter. In de bestaande verordening was deze bepaling opge nomen. Eveneens vindt men haar in de verordening van Amsterdam. De heer Bijleveld. Ik zou niet altijd zoo willen zweren bij de bepa lingen die men te Amsterdam heeft gemaakt. Telkens worden wij ver wezen naar Amsterdam. De daar vastgestelde verordening iszooals straks door u werd opgemerktmijnheer de Voorzitterwel door veel handen gegaan maar het is de vraagof wat van dien aard door zooveel handen gaat, daardoor juist zooveel beter wordt. De Voorzitter. Ik ben begonnen te zeggen dat de bepaling ook stond in eene vroegere verordening voor Leidenwaarvan de discussiën door verschillende rechtsgeleerden zijn bijgewoond. De heer Bijleveld. Ik weet niet meer hoe toen de bepaling in het leven is geroepenof allen eenstemmig warenen of ik mij tegen de bepa ling verzet heb. Maar ik geef nu de Commissie in bedenking de bepaling weg te laten. De heer Goddsmit. Ik zou er voor zijn hier de bepaling te laten be staan. Men vergete toch niet dat deze verordening niet alleen dient voor de leden van den Raadmaar voor de burgerijbepaaldelijk ook voor de kleine burgerijen deze heeft niet altijd de Gemeentewet en het Staatsblad bij de hand. Door de bijvoeging stelt men den minderen stand in de ge legenheid na te gaan wat er zal gedaan wordenals zij niet betalen. De heer Bijleveld. Ik acht de quaestie niet zoo gewichtig om er hog lang over te discussieeren. Maar als men het doel wil bereiken dat de heer Goudsmit zich voorsteltdan diende men te lezenBij de invordering wor den de strafbepalingen" enz. Dan hebben de menschen eene vingerwijzing dat er straf wordt bedreigd. Nu zullen ze hoogstwaarschijnlijk al die arti kelen niet gaan naslaan. Ik stel voor, art. 7 te laten vervallen. De heer Van der Lith. Ik zal tegen het artikel stemmen, omdat ik hier iets werkelijk overtolligs vind, en volmaakt nutteloos. Ik sta in dit opzicht tegenover den heer Goudsrait. Ik meen dat eene verordening geen cursus moet zijn in staats- en administratief recht. De kleine burgerijdie niet weet dat de gemeentewet strafbepalingen behelst, zal die gemeentewet ook nu niet naslaanal verwijst de verordening naar die wet. De heer Cock. Ik zal opzettelijk voor het artikel stemmen. Ik erken dat het overtollig is, maar ik doe het, omdat er onder de aangehaalde arti kelen geene melding wordt gemaakt van art. 270 en volgende der gemeen tewet, die ik beweer dat nooit op hoofdelijke omslagen toepasselijk kunnen zijn. Zoo heeft men dan eene aanwijzing te meer, dat bij de toepas sing dezer verordening art. 270 en volgende niet in aanmerking mogen komen en men dus de menschen niet zal bemoeielijkendie geen aangifte doen. Art. 7, in stemming gebracht, wordt aangenomen met 16 tegen 6 stemmen. Tegen stemden: de heeren Van ItersonVan der Lith, Van Heukelom DercksenBijleveld en Scheltema. De verordening, in haar geheel in stemming gebrachtwordt aangenomen met 15 tegen 7 stemmen. Tegen stemden: de heeren Krantz, Dercksen, Verster, Bijleveld, Cock, Scheltema en Le Poole. II. Rekening van de plaatselijke schoolcommissie over 1876. (Zie Ing. St. n°. 215.) Wordt met algemeeue stemmen goedgekeurd. Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering gesloten. Te Leiden ter Boekdrukkerij van J. C. DRABBB.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1877 | | pagina 12