91
in dit artikel niet behoort veranderd te worden in «grondslag". In art. 5
toch is slechts één grondslag aangenomen. Ik heb betwist dat dit een
grondslag wasmaar nu dat artikel is aangenomen zal hier bet enkelvoud
moeten worden gebezigd.
De Voobzitter. De Commissie kan zich met die wijziging wel vereenigen.
De heer Goudsmit. Ja, mijnheer de Voorzitter! bij eenig nadenken
komt mij de aanmerking toch minder juist voor. De bedoeling van het
artikel is, geloof ik, deze, dat als iemand in den loop van het jaar eene
erfenis of belangrijke schenking ontvangt, of wel zijn kapitaal vergroot door
aanmerkelijke rijzing zijner effecten die verandering niet meer binnen dat
jaar in aanmerking kan worden genomen. Dat is dus niet één grondslag
maar het zijn terecht de grondslagen genoemd.
De heer Bijleveld. Het inkomen kan zeker ontstaan uit verschillende
bronnen. In dat woord is zeker iets collectiefs: maar dat neemt niet weg
dat wij in artikel 5 met een enkelvoud te maken hebben. «De grondslag
dezer belastinglees ik daar, «is het jaarlijksch zuivér inkomen van den
belastingschuldige." Van geen anderen grondslag is sprake.
De heer Goüdsmit. Men zou eenvoudig kunnen zeggen«vermeerdering
of vermindering van inkomen gedurende den loop van het belastingjaar of
in het getal leden" enz. met weglating der woorden«in de grondslagen
der belasting."
De heer Bijleveld. Daarmede heb ik vrede en vervalt mijn bezwaar.
Art. 10, aldus gewijzigd als door den heer Goudsmit is aangegeven,
wordt hierop goedgekeurd.
Artt. 11 en 12 worden onveranderd goedgekeurd.
Art. 13.
De heer Bijleveld. Het komt mij voor, dat in dit artikel een belang
rijk beginsel moet ter sprake komennamelijk of hij die uitgenoodigd wordt
aangifte te doenzal verplicht zijn aan die uitnoodiging te voldoenmet
andere woordenof het niet voldoen daaraan het niet doen van aangifte
al of niet zal moeten worden beschouwd als eene overtreding. De woor
den van het artikel moeten duidelijk zijn en in dit opzicht geen twijfel
overlaten. De gemeentewet bedreigt, gelijk bekend is, bij overtreding in
zake van plaatselijke belasting straf. Wil men nu dat verplichting en oasu
quo strafbare overtreding besta, men drukke het duidelijk uit; wil men
het niet, men redigeere zoo, dat dit stellig blijkt. In 1870, in het
toenmalig ontwerp, indien ik mij niet vergis, wilde men het niet. In
de nu voorgestelde bepaling vind ik geen duidelijkheid, maar onzekerheid
op dit punt. In de eerste alinea wordt alleen gesproken van eene uitnoo
diging tot aangifte, maar wordt niet gewaagd van eene verplichting om
daaraan te voldoen. In de tweede alinea echter lees ik: «Aan hen, die
later belastingschuldig of als zoodanig bekend wordenwordt gelijke uitnoo
diging gericht en gelijke verplichting opgelegd." Welke gelijke verplich
ting bedoelt men hier? Zeker de bij de eerste alinea veronderstelde, maar
niet uitgedrukte verplichting, om te voldoen aan de uitnoodiging. Met
andere woordenbij de tweede alinea wordt uitgegaan van het denkbeeld
dat Id de eerste alinea eene verplichting is opgelegdterwijl zulks in waar
heid niet het geval is, althans niet uitdrukkelijk is geschied. Wil men
het, men doe het in ondubbelzinnige woorden.
De heer Goüdsmit. Ik moet doen opmerken dat er geen strafbedreiging
noodig is. Immers als de personen niet aan de uitnoodiging voldoen wor
den zij ambtshalve aangeslagen. Niet-aangifte kan dus geen overtreding
opleverendaar de ontwerper der verordening vrijheid heeft gelaten om ai
of niet aangifte te doen. Er kan dus van geen overtreding sprake zijn
vallende in de termen van de gemeentewet.
De heer Bijleveld. De heer Goudsmit bespreekt de al of niet wen-
schelijkheid van strafbaarstelling van het feit. Ik ga nog niet zoo ver.
Alleen wensch ik dat ondubbelzinnig blijke uit de verordening of al dan
niet het feit als overtreding moet worden aangemerkt. Wil men het niet,
dan drukke men bet duidelijk uit. Gelijk het artikel nu luidt, zou het tot
grooten twijfel omtrent de bedoeling aanleiding kunnen geven.
De heer Goüdsmit. Niemand beter dan de geachte ambtenaar van het
openbaar ministerie, in wiens bevordering wij ons allen verheugen, weet:
Nulla poena sine praevia lege poenali, waar geen straf bedreigd is geen
overtreding.
De heer Bijleveld. De heer Goudsmit is van oordeeldat het vol
doende isdat geen straf bij de verordening is bedreigd. Die geachte
spreker zal mij-wel willen toegeven, dat in eene verordening betrekkelijk
plaatselijke belasting geen straf tegen overtreding kan worden bedreigd, om
dat die straf in de gemeentewetdoor den algemeenen wetgeveris neerge
schreven. Eene overtreding is dus strafbaar, al zwijgt de verordening over
eenige straf.
De heer Goudsmit. Als in de verordening geen feit strafbaar wordt
gesteldkan daarop nooit de gemeentewet worden toegepast.
De heer Van der Lith. Het unaniem gevoelen van de Commissie van
Financiën ennaar ik meen ook van Burg. en Weth. is geweest om de
niet-aangifte niet strafbaar te stellen. Dit blijkt uit de vergelijking met de
concept-verordening op de invordering. Daarin wordt uitdrukkelijk verwezen
naar de bepalingen van de gemeentewet. Bij analogie zou men daaruit
reeds kunnen afleidendatdaar in eene verordening nietin eene an
dere wel verwezen is naar de gemeentewethier het (loei bepaald was het
feit niet strafbaar te stellen. Natuurlijk echter kan de ambtenaar van
het Openbaar Ministerie beter uit een strafrechtelijk oogpunt oordeelen dan
ik over de beteekenis van het artikel. Als hij meent dat de bedoeling niet
duidelijk volgt uit de vergelijking van art. 13 dezer verordening met art. 7
van de volgende, dan is verduidelijking zeker noodig.
De heer Bijleveld. Ik zal zeker niet behoeven op te merken dat het
nog al bedenkelijk, althans moeielijk is, de bepalingen van eene verordening
te expliceeren uit die van eene andere. Maar zelfs als dit kon geschieden,
geloof ik niet dat de verwijzing naar de strafbepalingen der gemeentewet,
voorkomende in het artikel van de door den heer Van der Lith bedoelde
andere verordeningen waarover straks nader, de quaestie zou beslissen. Al
tijd toch zal de redactie zoodanig moeten zijn, dat het zeker zij, welke
verplichtingen men wil opleggen.
De heer Van der Lith. De Commissie zal wel geen bezwaar maken de
woorden: «en gelijke verplichting opgelegd" uit de tweede alinea van art. 13
weg te laten, als men meent dat dit tot verduidelijking kan strekken.
De heer Cock. Ik had mij voorgesteld aan de discussiën over deze ver
ordening verder geen deel te nemen. Ik kom echter op dit voornemen even
terug, nu ik op juridisch terrein eene stelling hoor verkondigen, die mij
onjuist voorkomt. Op zich zelf apprecieer ik de bedoeling van den heer
Bijleveld ten hoogste en vind het in allen gevalle voorzichtig de aangegeven
woorden weg te laten, opdat het nog ten overvloede blijke, dat het niet de
bedoeling is weigering van eigen aangifte strafbaar te stellen. Maar die
voorzichtigheid is, streng genomen, totaal onnoodig, omdat ik de leer ben
toegedaan, dat de artikelen 270 en volg. der gemeentewet, de eenige die
straf zouden kunnen bedreigen, op hoofdelijke omslagen en belastingen zoo
als deze niet van toepassing zijn. Vroeger heeft men daarover wel eens
anders gedachtdoch de laatste en meest aangenomen interpretatie dier arti
kelen sluit de toepassing hier uit. De zaak is zeer breedvoerig behandeld
en betoogd door Mr. Van Oosterwijk, in zijne aanteekeuingen op de Ge
meentewet in de collectie Boissevain. Die er meer van wil weten kan het
daar vinden.
Art. 13, met de daarin gebrachte wijziging, wordt goedgekeurd.
Art. 14.
De heer Goudsmit. Ook hierbij doet zich weer een vraag voor. Bij te
lage aangifte, of bij geene aangifte, wordt men ambtshalve aangeslagen. Nu
ontstaat 1°. de vraagis er beroep op den Baad van de besluiten van Burg.
en Weth.; en 2°. behoort er niets bepaald te worden omtrent de wijze, hoe
Burg. en Weth. zich in kennis zullen stellen van de juistheid der aanvrage,
hetzij door de benoeming van eene commissie uit of buiten den Baad of
door assumtie van personen. In de verordening staat daarvan nietsze
draagt wel eenigszins een draconisch karakter. Er is niet bepaald wat Burg.
en Weth. te doen hebbenindien zij aan eene opgave twijfelenof zij den
aangever kunnen ontbieden en hem inlichting vragen of overlegging van
boeken en balansen. Niets van dat alles is nu voorzien of beslist.
De Voorzitter. Mag ik den heer Goudsmit verzoeken op zijne opmer
kingen terug te komen bij art. 16?
Art. 14 wordt hierop goedgekeurd.
Art. 1B.
De heer Dercksen. Zullen de kohieren in het openbaar worden ter
lezing gelegd
De Voorzitter. Volgens de gemeentewet moet dit met alle kohieren
geschieden.
De heer Dercksen. Ik meende dat het niet overal, zelfs in eene zeer
aanzienlijke gemeente van Nederland, zoo begrepen werd. Met het oog
daarop deed ik de vraag. De bevestigende beantwoording scheen mij nood
zakelijk, opdat niemand zich illusie make over de gevolgen dezer belasting.
Art. 15 wordt goedgekeurd.
Art. 16.
De heer Goüdsmit. Hier komt nu te pas de eerste vraag: of er beroep
is van de beslissing van Burg. en Weth. op den Baad.
De heer De Fremery. In de gemeentewet is bij art. 264 bepaald dat
het voorloopig vastgestelde kohier 14 dagen ter visie moet liggen en in
dien tijd bezwaren kunnen worden ingebracht. Ook na de vaststelling door
den Baad kan men nog, zooals bekend is, gedurende 8 dagen tegen den
aanslag bij Gedeputeerde Staten in beroep komen.
De heer Goudsmit. Dan heb ik er vrede mede, maar nu in de tweede
plaats de vraag: hoe de zaak verder in haar werk zal gaan, welke de macht
is van Burg en Weth.of zij zich eene commissie zullen kunnen assumeeren
of wel alles sua auctoritate zullen afdoen. Hebben Burg. en Weth. ook de
verplichting aan den Baad mede te deelen wat hun ter kennis is gekomen
en zoo ja, hoe?
De heer De Fremery. Alles is bepaald bij art. 264 der gemeentewet.
Burg. en Weth. hebben de bevoegdheid zonder reserve het voorloopig kohier
vast te stellen. In den weg, dien Burg. en Weth. willen bewandelen, zijn
zij geheel vrij, behoudens nadere verantwoording, wegens het overteleggen
kohier. De wijzewaarop zij tot de kennis der feiten komen, is geheel aan
hunne leiding overgelaten. Daarmede wil ik echter volstrekt niet gezegd
hebben dat wij de hulp van den Baad niet behoevenintegendeel bij de
begrooting zal reeds o. a. het voorstel worden gedaan om gelden beschik
baar te stellen ten einde Burg. en Weth. in staat te stellen de noodige
informatiën te nemen en des benoodigd daarvoor presentiegelden te ver
strekken evenals nu geschiedde voor de vaststelling van de verteeringsbelas-
ting; verder wenschen Burg. en Weth. echter vrij te blijven. Zij zouden
niet gaarne zien dat op dit oogenblik reeds vaste beginselen werden aange
nomen. Allengs zal vanzelf de weg worden aangewezen die in dezen moet
bewandeld worden.
De heer Goüdsmit. Het was geenszins mijn doel Burg. en Weth. of
den Burgemeester te beperken, maar integendeel hun kracht te geven bij
de uitvoering der verordening. Ik wenschte b. v. dat, als Burg. en Weth.
het noodig achtten tot iemand te zeggenleg uw boeken of balans over,
dat zij dan gesterkt werden door de bepaling dat zij bevoegd zijn dit te
doen. Ik acht het ook noodig aan de burgerij eenige geruststelling te ge
ven omtrent deze voornemens. Meenen Burg. en Weth. echter dat de
bepaling voldoende ismij is het wel.
De heer De Fremery. Ik weet, dat men in Amsterdam eerst eene
commissie uit den Baad wilde belasten met de uitvoeringmaar men is er
al spoedig van teruggekomenomdat aan den Baad de eindbeslissing is en
men de leden dus vooraf niet mott binden.
De Voorzitter. Burg. en Weth. kunnen de belastingschuldigen steeds
voor zich laten roepen dat is bepaald. En wat de overlegging der boeken
betreftin den regel zal dit in bet voordeel zijn van den belastingschuldige.
Wil hij het niet doen, dan moet hij zich onderwerpen aan den aanslag en
heeft het zichzelven te wijten zoo die te hoog mocht zijn.
De heer Cock. Ik wensch niet te spreken over de zaak zelvemaar
alleen eene opmerking te maken. Heb ik goed gehoord, dan heb ik hooren