76
heer Scheltema van groolen invloed kon zijn op het besluit van den Raad
om den prijs van het gas al dan niet te verlagen. Zooals ik zeide was dit
de reden, welke den Raad deed besluiten tot het doen drukken der memorie
van den heer Scheltema, en daarom heb ik mij in de vergadering van
7 Juli ten taak gesteld aan te toonendat in al hetgeen de beer Scheltema
in zijne memorie gezegd had, geene reden lag om den Raad terug te hou
den van de verlaging van den gasprijs. De Raad heeft zich in zijne ver
gadering van 7 Juli met mijne zienswijze vereenigd, en het voorstel van
Commissarissen met zeer grocte meerderheid aangenomen. Slechts 5 leden
stemden tegen, waaronder de beide leden der Commissie van Financiën, die
tegenwoordig waren, doch wier stemmen gemotiveerd werden door de quaestie van
opportuniteit. Tegen de zaak zelve hadden zij geene directe bezwaren maar zij
meenden dat men niet in het midden van het jaar tot eene verandering
van den gasprijs moest overgaan. Tegen de zaak zelve stemden slechts drie
leden. Aangezien nu de Raad in de vergadering van 7 Juli uitspraak ge
daan heeft tusschen het gevoelen door den heer Scheltema voorgedragen
en dat hetwelk ik gemeend heb in het midden te moeten brengenzou ik
het verkeerd achten nu weder in eene weerlegging te treden van hetgeen
de heer Scheltema tegen die rede in zijne laatste memorie opgenomen heeft.
Dit zou met recht napleiten genoemd kunnen worden. De zaak is beslist,
en ik zal er dus niet meer op terugkomen. Er is evenwel één punt
waarover ik het stilzwijgen niet mag bewaren. De heer Scheltema heeft
ergens in zijne memorie gezegddat ik hem fel heb bestreden. Ik
zal daarover niet twistenwant het staat mij niet te beoordeelenwelke
qualificatie in dit opzicht aan mijne bestrijding zijner memorie gegeven
moet worden. Maar de heer Scheltema gaat verder en zegt, dat ik
zwakke punten gezocht beb om hem persoonlijk te treffen en noemt
dergelijke wijze van bestrijding niet zeer loyaal en niet zeer ridderlijk.
In de eerste plaats, mijnheer de Voorzitter! blijkt ten duidelijkste dat de
beer Scheltema, dit neerschrijvende, zeer weinig heeft nagedacht. Wanneer
de heer Scheltema zich zal willen herinneren wat in de vergadering van
28 Juni is voorgevallendan moet bij weten dat niemand zich sterker
tegen het drukken zijner memorie van 18 Juni verzet heeft dan
ik. Wanneer nu bij mij de wensch of het voornemen bestaan had om
den heer Scheltema te bestrijdendan ware van mijne zijde niets eenvou
diger geweest dan het drukken der memorie met alle krachten te bevor
deren. Ik meen dus daarmede reeds het bewijs geleverd te hebben dat
de bewering van den heer Scheltema ongerijmd is. Of hij nu mijne be
strijding fel noemt of niet, doet weinig ter zake; maar ik daag den heer
Scheltema uit om één enkelen volzin uit mijne rede van 7 Juli aan te wijzen
waarin ik hem persoonlijk tref, waarin ik iets zeg dat een blaam kan
werpen op het karakter of den persoon van den heer Scheltema. Ik beb
mij bepaald tot het bestrijden zijner argumentendoch zijn persoon buiten
bet debat gelaten. En nu eindigt de heer Scheltema (die het terrein der
personaliteiten betreedt) met mij toe te voegendat mijne bestrijding niet
zeer loyaal, niet zeer ridderlijk was. Mijnheer de Voorzitter! de inkt,
waarmede de beer Scheltema die woorden geschreven heeftkan nog niet
opgedroogd zijn geweest, toen hij a, tête reposéegelijk in de vorige ver
gadering is aangetoondeene beschuldiging tegen den heer Van Iterson
richtte, waarvoor ik geen beter woord weet dan «verzinsel", om hem daar
mede persoonlijk te treffen. Na hetgeen omtrent dit punt in de vorige
vergadering is voorgevallenacht ik mij van de verplichting ontslagen mij
te verdedigen tegen eene beschuldiging van gemis van ridderlijkheid en
loyauteit, van die zijde gekomen.
De heer Scheltema. Mijnheer de VoorzitterIk zal ook trachten zoo
kort mogelijk te zijn en meen daardoor te bandelen in den geest der ver
gadering. Ik zal beginnen met kortelijk den laatsten spreker te beantwoor
den en dan nog even stilstaan bij hetgeen door den geachten Wethouder
van Financiën in bet midden is gebracht. Wat de heer De Kanter het
eerste hesprak, namelijk de aanleiding en het doel van zijne rede van 7 Juli
11. kan ik laten rusten, fk wensch alleen iets te zeggen over een puntdat
de heer De Kanter daarna besproken heeft, namelijk dat ik mijne gevoe
ligheid had betoond dat hij mij zoo fel en scherp had bestredendat ik
zijne wijze van bestrijding genoemd heb niet zeer loyaal en niet zeer ridder
lijk. Mijne opvatting van de bewuste rede van den heer De Kanter was,
dat hij mij daarin herhaalde malen persoonlijk beeft aangevallen. Zoo was
het begin van die rede bijna uitsluitend tegen mij gericht, en verder ge
waagde de heer De Kanter o. a. van de vroeger door mij gemaakte verge
lijking van het balletje van den goochelaar, van een «sprookje" dat door
mij zou zijn verzonnenvan mijn optreden als leermeester, en van les geven
in het boekhouden, en meer dergelijke gezegden waarbij hijvolgons mijne
opvatting, mij persoonlijk op het oog had en die buiten de quaestie waren.
Als de heer De Kanter mij, zooals hij meende, in alle opzichten weder-
legd en verslagen had, dan was het niet genereus om den overwonnene nog
eenige slagen toe te brengen. Naar mijne raeening echter had de heer De
Kanter mij op geen enkel punt wederlegd wat de hoofdzaak betreft, maar
mij in bijzaken bestreden en daarbij persoonlijk aangevallen. Die wijze van
bestrijding noemde ik niet zeer loyaal, noch zeer ridderlijk. Ik heb echter
geenszins bedoeld iets ten nadeele van het karakter van den heer De Kanter
te zeggen. Mijne grief tegen hem wasdat hij in zijne bestrijding speciaal
tegen mij iets van zijne loyauteit en ridderlijkheid op zij had gezet, terwijl
ik niet wist waarmede ik daartoe aanleiding gegeven bad. Ziedaar mijne
bedoeling. Ik heb ook trouwens alleen gesproken van de wijze, waarop ik
door hem werd bestredenniet over den persoon des bestrijders. Als nu
de bedoeling van den heer De Kanter niet is geweest die, welke ik uit zijne
woorden opmaakte, en dus niet was om mij persoonlijk iets onaangenaams
te zeggen, dan spijt het mij dat ik die opvatting daaraan heb gegeven en
gaarne wil ik zeggen dat ik dan ook mijne woorden geheel terugneem.
Nu wensch ik nog met een enkel woord den heer De Fremery te beantwoorden.
Ik zal niet op alle punten, door hem besproken, repliceeren en op nieuw
in eene discussie daarover komen. Ik meen dat de zaak nu van alle zijden
genoegzaam is bekeken en de Raad genoegzaam op de hoogte is om eene
beslissing te kunnen nemen. Ik blijf bij mijn gevoelen, reeds vroeger
geuit, dat eene discussie over zaken van administratieven aard in eene ver
gadering als deze geene vruchten kan opleveren. Respecteerende het gevoe
len van den heer De Fremery, hoop ik, dat hij eveneens zal respecteeren dat
ik het zijne niet kan deelen en van gevoelen blijf, op de gronden door mij
herhaaldelijk uiteengezet, dat de administratie der gasfabriek niet deugt;
terwijl de gronden, waarop mijn gevoelen steunt, niet zijn wederlegdeven
min als de door mij gemaakte aanmerkingen. Ik heb in de verschillende
stukken mijn voorstel breedvoerig toegelicht en verdedigd. Ik zou dus nu
in herhalingen vervallenen dit wensch ik niet. Ik zal dus nu alleen nog
even een paar punten beantwoorden, die de heer De Fremery heeft aange
haald. Op het eerste zal ik niet veel zeggenhet betreft den persoon van
den boekhouder. Ik had dezen liever geheel buiten de zaak gelaten. Ik
wil dus alleen zeggen dat ik het volkomen beaam dat de boekhouder der
gasfabriek is een nauwgezet en goed ambtenaar. Niets zou ik kunnen zeg
gen, wat eenigszins in het nadeel van dien ambtenaar is. Maar ik heb alleen
besproken de boekhouding en heb den persoon des boekhouders er buiten
gelaten. Wat het tweede punt aangaat, de quaestie of de fabriek privaat
rechtelijk, dan wel publiekrechtelijk moet worden beheerd, heb ik gezegd
dat ik alleen dan een publiekrechtelijk beheer zou prefereerenwanneer het
beheer niet goed en zuiver privaatrechtelijk gevoerd kan worden. Voor
eene gemeente is m. i. aangewezen een publiekrechtelijk beheer. Als daar
aan iets ontbreekt, dan zijn wij gedekt en verantwoord. Wil men echter
privaatrechtelijk beheer, men doe het dan goed of late bet- Ik ben dus
voor het behoud van privaatrechtelijk beheer, maar kau dit niet anders dan
gebrekkig zijn, dan geef ik zeker de voorkeur aan publiekrechtelijk beheer.
Hierbij zal ik het laten. Ik geloof dat de zaak voldoende van alle kanten
is beschouwddat over en weder de opinies zijn gehoord en dat verdere
discussiën niet meer noodig zijn, daar ieder lid zijne stem wei reeds bepaald
zal hebben.
De heer De Laat de Kanteb. Het zou onbeusch zijnindien ik geen
akte nam van de verklaring, waarmede de heer Scheltema ten mijnen op
zichte besloten heeften als ik hem niet dank zeide voor de nadere verkla
ring door hem gegeven.
De heer Le Foole. Het verheugt mij zeer dat de heer Scheltemaals
fabrikant, op zoo degelijke, heldere wijze de beginselen heeft aangetoond,
waarop de administratie eener fabriek moet rusten. Ik wil hiermede echter
niet zeggen dat ik medega in de aanneming van zijne voorstellen. Gold
het da oprichting eener nieuwe fabriek stonden wij voor het feit dat wij
iets nieuws moesten beginnendan zou ik den Raad wel degelijk in over
weging geven de gezondeheldere beginselen van den heer Scheltema aan
te nemen. Nu echter heeft de gasfabriek eene geschiedenis van bijna 30
jaren achter zich en die geschiedenis leert ons dat de kapitaal-rekening en
de bedrijfkapitaal- of exploitatie-rekening niet verbonden zijn geweest. Om
nu daartoe over te gaan zooals de geachte voorsteller wil daarvoor
deins ik terug. De gemeente heeft lange jaren gedreven op de winsten van
de gasfabriek en ik vrees dat door aanneming van het voorstel van den
heer Scheltema een gevoelige slag aan die winst zou worden toegebracht.
Ik kan daartoe niet medewerken en zal om die reden tegen zijn voorstel
stemmen.
De heer Van Hedkelom. Ter motiveering van mijne stem wensch ik
slechts dit te zeggen, dat toen het gold de inrichting der boekhouding aan
de gasfabriek zooals de heer Scheltema verlangdeik voor dien maatregel
was. Het spijt mij nog dat daartoe niet is overgegaan. Vermits echter
de zaak eenmaal gedecideerd is in ontkennende!) zin, zoo geloof ik dat in
de aanneming vau het onderwerpelijke voorstel niet veel nut gelegeu is,
weshalve ik nu tegen bet voorstel van den heer Scheltema zal stemmeD.
De heer Dekcksen. Ik wenschte een enkel woord in het midden te
brengennaar aanleiding van hetgeen ik in eene vroegere vergadering gezegd
heb, toen er quaestie was van het al of niet drukken eener memorie door
den heer Scheltema ingediend. Ik heb toen verklaard dat ik hoogstwaar
schijnlijk aan de zijde van dien heer zou staanals de zaak zelve in behan
deling kwam. Ik moet evenwel tot mijn leedwezen erkennen dat, hoe
gaarne ik gewensebt zou hebben aan mijn woord vast te houden en met
het oog op de vele moeite door den heer Scheltema genomen en den wei
nigen dank door dien heer geoogst, als bewijs van achting mijne stem aan
zijn voorstel te geven dat ik dat echter niet kan en wel op dezelfde gronden
als door den heer Le Poole werden ontwikkeld. In beginsel heeft de beer
Scheltema volkomen gelijk, maar na de geschiedenis van 29 jaren zal er,
geloof ikverwarring ontstaan en wellicht het tegenovergestelde gebeuren
van wat de heer Scheltema zelf gewild heeft. Weet die heer niet wat de
winst zal zijn en vreest hij dat kapitaal als winst zal worden uitgekeerd, ik
ben eerder beducht dat er gekapitaliseerd zal worden met winst en dan zyn
de gasverbruikers daarvan de dupe. Ik mag hulde doen aan het beginsel
vanmaar ik ben niet voor het voorstel.
De heer Bjjleveld. Zeker zal elk lid van den Raad met de meest
mogelijke belangstelling gevolgd hebben wat over deze wezenlijk gewichtige
zaak mondeling en schriftelijk is gehandeld. Ook ik heb bijzondere aan
dacht daaraan gewijd. De belangrijkste vraag, waarvan mijns inziens de
geheele zaak afhangt, komt mij voor te zijn deze: of de berekening van
het kapitaal, dat de gemeente in de gasfabriek bezit, juist is? De heer
Scheltema heeft dan ook dat punt nauwkeurig onderzocht. Het zij mij
vergund in herinnering te brengen welke weg, ook door den Raad tot nog
toe is gevolgd. Mocht daarna mijne conclusie zijn, dat die weg niet is de
juiste, dan ligt daarin tevens, wat mij betreft, want ook ik ging mede,
eenme peccasse confiteormaar tevens een aansporing om te trachten
terug te keeren en niet tot den einde te gaan. Het kan onder deze
omstandigheden natuurlijk niet bij mij opkomen aan iemand, bepaaldelijk
niet aan de Commissie voor de fabrieker eene grief van te makendat
gehandeld is, zooals tot heden heeft plaats gehad. Jaarlijks werd van de
opbrengst van de fabriek eene zekere som, in de laatste jaren geregeld
f 5000, in de gemeentekas gestort en gekapitaliseerd. Die gestorte som
nu werd in aanmerking genomen bij de bepaling van de hoegrootheid van
het kapitaal der gemeente in de fabriekin dien zindat het kapitaal
geacht werd met die som te zijn verminderd. Het werd daardoor in cijfers
steeds kleiner. De 5 pCt.die de gemeente van haar kapitaal moest
trekken werd berekend niet over het werkelijke kapitaalmaar over het
geen telkens, na aftrek der f 5000 volgens bedoelde cijfers overbleef. Wat
dus van de geheele opbrengst als rente moest worden afgetrokkenwerd