49 N°. 149. Leiden, 30 Juli 1877. Wij hebben de eer uwe vergadering mede te deelen dat wijin zake het verzoek van E. J. en P. H. Hoos, pachters van den haardasch enz., om continuatie van pacht zonder verhooging van pachtsomons kunnen vereeni gen met het advies van Burgemeester en Wethouders. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiënenz. N°. ISO. Leiden, 80 Juli 1877. Betreffende het verzoek van H. G. Sonders en de Wed». D. Trouw, om vrijstelling of vermindering van de betaling van marktgeld bij het houden van openbare verkoopingenhebben wij de eer uwe vergadering voor te stellen te besluiten overeenkomstig de voordracht van Burgemeester en Wethouders. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz. N°. 151. Leiden, 30 Juli 1877. Wij hebben de eer aan uwe vergadering hiernevens over te leggen het rapport der raadscommissie in zake het Utrechtsche jaagpad, alsmede afschrift van het exploit waarbij de overeenkomst door de gemeente Utrecht wordt opgezegd. De betrekkelijke stukken zijn, ter inzage van de leden, in de leeskamer nedergelegd. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz. Aan den Gemeenteraad. De Commissie, benoemd bij raadsbesluit van den 19 .Junij 1876 tot het uitbrengen van een rapport betrekkelijk de voorgestelde ontbinding der vennoot schap in zake de exploitatie van het Utrechtsche jaagpad en gelezen de missive van het gemeentebestuur van Utrecht dd. 26 Junij 1877 en die van Woerden dd. 3 Julij 1877, heeft de eer aan den Baad te rapporteeren: Dat zij in de overeenkomst van den 20sten September 1663 tusschen Leiden, Woerden en Utrecht gesloten, waarop de geheele inrichting van het Leidsche jaagpad berust, met de raads-Commissie van Utrecht van Februari 1871, niets anders kan zien dan een burgerlijke maatschap met onderling goedvinden aangegaan, en alzoo met onderling goedvinden wederom te wijzigen of op te heffen, ja wat meer is, vermag door een der vennooten de vennootschap, daar deze voor een onbepaalden tijd was aangegaan, ook tegen den wil van een der vennooten worden opgeheven, mits deze opzeg ging niet geschiede ontijdig of ter kwader trouw. Van ontijdigheid kan hier geen sprake zijn waar sedert jaren door Utrecht op eventueele ontbinding der vennootschap is gewezen en aangedrongen. Aan kwade trouw kan veel minder worden gedacht waar de vennooten door uit treding, wel verre van zich uitsluitend voordeden te willen toeeigenenslechts zich willen ontheffen van lasten en nadeelen die de gemeenschap en hare leden in meerder of mindere mate drukken. In elk geval dus kan ook danwanneer Woerden tot ontbinding der vennootschap mocht ongenegen blijven, belgeens trouwens blijkens haar schrijven van den 3den Julij jl. niet waarschijnlijk ishare weigering de gemeente Leiden niet bevrijden van de verplichting, om te berusten in de opheffing eener maatschap waarin een der vennooten niet langer verkiest te blijven. Is alzoo rechtens Leiden tot verzet niet bevoegdhare belangen vorderen even weinig het doen voortduren van een toestand die de stad reeds zoovele uitgaven nutteloos heeft veroorzaakt en ook in de toekomstuit den aard der zaakveroorzaken kan. Gemeenschappelijk beheer bij strijd van belangenis nimmer doelmatig maar zeker dan niet, als ieder der voornoemde steden ingeval van ontbinding, onder eigen gezag en met steun van haar eigen autoriteitenzich beter zal kunnen redden dan waar, gelijk thans aan elk der gerechtigden door den ander belemmeringen kunnen worden in den weg gelegd door overwegingen aan het meerder of minder belang van den een boven den ander ontleend. Het publiek belang dat Leiden er bij zou kunnen hebben om het jaagpad j te blijven exploiteeren', behoeft voor ons geen punt van onderzoek uit te maken, waar het geldt de eenige vraag, in hoeverre de stad Utrecht tot opzegging gerechtigd is. Zou het publiek gezag krachtens publiek recht de vereeniging kunnen dwingen het werk dat het hier geldt te blijven exploiteeren en onderhouden Staat bepaaldelijk in den weg het octrooi door de Staten van Utrecht gegeven den 9 MaBrt 1664P Reeds te recht is opgemerktdoor de voornoemde raadscommissie van Utrecht, dat aangenomen, wat twijfelachtig is, dat de 3 steden eigenaressen zijn van het Leidsche jaagpad in de eerste plaats zou moeten aangetoond worden dat bij de voornoemde concessie een publiek servituut gelegd is om het jaagpad voortdurend in dcnzelfden toestand te laten blijven en onder houden. Immers kan bij het verleenen van een octrooi ontegenzeggelijk een zoo danige verplichting door hem, die het verleent, worden opgelegd, doch is dit hier werkelijk geschied? Neen er komt in het octrooi niet alleen geen uitdrukkelijk maar zelfs geen stilzwijgende bepaling voor waaruit de wil om de steden een eeuwig durende last op te leggen zou kunnen worden afgeleid. Alleen autoriseeren de staten om gronden landentimmeragiën te mogen tot zich nemen of gebruiken en tevens om tot verval van de excessive te doene onkosten en jaarlijks onderhoud van het werk ten laste van diegene die de vaart en het jaagpad zullen komen te gebruiken te heffen zoodanige redelijke gabelle of weggeld als zij vertoonders tot remboursement der ge dane cn jaarüjksche onkosten noodig zullen vinden. De staten alzoo ver leenden rechten die gevraagd waren doch legden geene verplichtingen op al konden deze ook het algemeen belang betreffen. Weggeld of gabel mocht worden geheven zoolang de steden zich met het •onderhoud zouden willen belastendal zij het moeten dopnwordt nergens voorgeschreven. Geldt dit nu voor Utrecht, met veel meer recht kan zich Leiden ont trekken aan lasten die men zou beweren dat zij te dragen heeft. Immers het is zonneklaar bewezen in de brochure van den archivaris Rammelman Elsevier dat Leiden indertijd wel een octrooi aan de staten heeft aangevraagdmaar dit baar tengevolge van de tegenwerking van andere steden nimmer is verleend gewordenwaaruit volgt dat al mocht men ook later feitelijk gehandeld hebben alsof men vergunning verkregen had, het niettemin onbetwistbaar is dat Leiden, althans door het openbaar Iko. stckkek 1ST?. gezag, niet kan worden genoodzaakt het jaagpad te blijven exploiteeren en onderhouden indien de drie steden goedvinden het of te abandonneeren of daaraan een andere bestemming te geven. Weshalve de Commissie den Raad adviseert: 1° aan de gemeente Utrecht kenbaar te maken dat zij behoudens ieders rechten en erkennende het recht van opzegging door ieder der vennooten zich niet tegen de ontbinding wenscht te verzettenmits die opzegging ge schiede bij gerechtelijk exploit. De gemeente Leiden acht zich daardoor beter beveiligd en gewaarborgd tegen eventueele aanspraken die derden wellicht tegen haar zouden willen doen gelden. 2" aan de gemeente Woerden afschrift van dit rapport te doen toekomen. De Commissie voornoemd J. E. Goudsmit. Leiden, 25 Juli 187 7. C. Cock. L. D. Subingar. In den jare achttien honderd zeven en zeventig den drie en twintigsten Juli. Ten verzoeke van den Burgemeester der gemeente Utrechtten deze han delende voor en namens haar, wonende de requirant te Utrecht en kiezende bij domicilie ten raadhuize dier gemeente. Heb ik Johannes Greeve, deurwaarder bij de arrondissements regtbank te 's Gravenhage, wonende te Leiden aan bet Rapenbnrg n#. 19. Aan Den Burgemeester der gemeente Leiden voor die gemeente, mijn exploit doende ten stadhuize te Leiden aan en sprekende aldaar met den Edel-Acblb. beer Dr. W. C. Van den Brandeler, Burgemeester der gemeente Leiden in persoon. Beteekend en afschriften overgegeven van 1*. Eene overeenkomst op den twintigsten September zestien honderd drie en zestig gesloten tusschen de gecommitteerden der steden Utrecht, Leiden en Woerdenonder approbatie van derzelver committendenmet de daarin door de stad Woerden bij hare approbatie op den vier en twintigsteu Sep tember daaraanvolgende gemaakte reserven. 2°. Een besluit van den Raad der gemeente Utrechtin verband met die overeenkomst genomen den een en twintigsten Juni laatstleden. Eu heb ik deurwaarder wijders exploit doende en sprekende als boven den geinsinueerde voor zijne gemeente Aangezegd Dat mijn requirant overeenkomstig en ter uitvoering van bet raadsbesluit sub n». 2 beteekend, bij deze tegen den eersten Januari 1800 acht en ze ventig (of zoodanigen vroegeren termijn, als met goedvinden van de geza menlijke vennooten voor de ontbinding der overeenkomst van vennootschap, bij de sub 1° beteekende akte ten jare 1600 drie en zestig in het leven ge roepen, mocht kunnen worden bepaald) die vennootschap voor en namens de gemeente Utrecht opzegt; onder bereidverklaring dezerzijds, om na afloop van dien termijn met hare vroegere mede vennooten over te gaan tot de likwidatie derzelve vennootschap en de verdeeling van hetgeen daartoe be hoord heeft. Geschiedende deze aanzegging onder te kennen geven: dat de gemeente Utrecht weigert aandeel te dragen in eenige uitgavenwelke door de ge meente Leiden of Woerden na den eersten Januari 1800 acht en zeventig voor het Leidsche jaagpad mochten worden gedaandaartegen over ook geenerlei aanspraak makende op eenige inkomstenter dier zake door ge melde gemeente na dien datum zullende genoten worden. En zulks opdat de geinsinueerde van een en ander legaal kennis zal dra gen; met uitnoodiging van geinsinueerde om zich tijdig met de gemeente Utrecht te verstaan over de wijze en middelenop en door welke 't meest gevoegelijk tot de likwidatie der zaken van die voormalige vennootschap zal zijn te geraken. Protesteerende de requirant van diligentle zijnerzijds en tegen elke han deling in strijd met deze op en aanzegging te ondernemen. En heb ik deurwaarder exploit doende en sprekende als gezegdbehalve van de voormelde beteekende stukken aan den geinsinueerde voor de door hem vertegenwoordigde gemeente al mede gelaten een afschrift van dit exploit, waarvan de kosten voor wat mij deurwaarder betreft, bedragen f9.22s. J. Greeve deurw. N°. 153. Leiden, 28 Juli 1877. Naar aanleiding van bet adres van eenige ouders of voogden van leerlin gen der hoogere burgerschool en van het gymnasium, laatstelijk bij uw schrijven van 27 Juli jl., n°. 614, in mijne handen gesteld, heb ik de eer te berichten, dat ik mij wel kan vereenigen met het daarover door de Com missie van toezicht op het middelbaar onderwijs uitgebrachte advies. Ik moet evenwel daarbij opmerken dat het belang van het onderwijs aan de hoogere burgerschool vordert, dat voor de drie laagste klassen alleen uren van 1112 worden beschikbaar gesteld. Immers uren tus9cheu de andere schooluren in, zooals van 910 of 10II zijn ten eenemale on geschikt, daar alsdan door het been en weer loopen tusschen de hoogere burgerschool en de plaatsen, waar het godsdienstig onderwijs gegeven wordt, een geruime tijd zou verloren gaandie zoowel aan het voorafgaande uur als aan het eerstvolgende zou worden ontnomen. Het eerste schooluur is ook ongeschikt, daar alsdan bet tweede eveneens aanzienlijk zou worden in gekort om gelijke reden is ook het namiddaguur van 23 ongeschikt. Eindelijk zou het ook minder doelmatig zijn het namiddaguur van 34 daartoe te bestemmendaar de namiddag schooltijd zich dan tot slechts één uur zou bepalen. Het uur van 1112 is ook daarom het meest ge schikt, omdat de leerlingen dan te 11 uur kunnen vertrekken en het gods dienstig onderwijs bijv. te 11{ kan beginnen om zoo lang te duren als de belanghebbenden zullen goedvinden. Daar er, als de uren van 1112 worden genomen, zes beschikbaar kun nen worden gesteld, kan gemakkelijk, indien zulks noodig is, voor elke der vijf afdeelingen, waaruit de drie laagste klassen bestaan, één uur beschikbaar worden gesteld. Aan de leerlingen der 4de en 5de klasse kan danzoo noodigdes Woensdags en Zaterdag 's middags godsdienstig onderwijs wor den gegeven; het bezwaar, in het adres tegen die uren gemaakt, vervalt door zoodanige regeling geheel. In boeverre door de inwilliging van het verzoek het doel der adressanten zal worden bereikt, zal de ondervinding moeten leeren. Mijns inziens zou dit alleen dan volkomen het geval zijnindien bij het godsdienstig on-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1877 | | pagina 3