N. Van der M bee. MP* 9®. Leiden, 11 Juni 1877. Naar aanleiding van bijgaand verzoek van N. Van der Meer te Zoeter woude, om voor zijne woning aan den Singel buiten de voormalige Koepoort wijk F, Nov 5-6eene bestra ate stoep te leggenhebben wij de eer uwe vergadering, in overleg met den beer Voorzitter der Commissie van Fabri- cage, voor te stellen de gevraagde vergunning te verleenen en zulks voor een stoep ter breedte van twee mieters. Aam den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz. Aan den Edel Achtbaren Heer Burgemeester en Wethouders der gemeente Leiden, geeft met verschuldigden eerbied te kennen Nicolaas Van der Meer, kof. fiebuis en uitspanning, wonende te Zoeterwoude, wijk F, No. 56, builende voormalige Koepoort dat hij ter breedte van twee meter een straatje langs zijne woning en de Singelstraat wenschte te doen leggente meer daar hij bij nat of mor» sig weder, hierdoor beter afleiding van water zoude verkrijgen. *t Welk doende, Zoeterwoude, 25 Mei 1877. UEd. Acbtb. Dienaar, N*. 9F. Leiden, 1L Juni 1877. In art. 240 der gemeentewet worden de onderscheidene belastingen ver meld die door de gemeentebesturen kunnen worden geheven eD daaronder komen onder meerderen voor hoofdelijke omslagen of andere plaatselijke directe belastingen en eene belasting op de honden. Art. 245 bepaalt dat in de hoofdelijke omslagen of andere plaatselijke directe belastingen uitslui tend worden aangeslagen zij, die in de gemeente hun hoofdverblijf houden en zij die er verblijven, terwijl daarin over een dienstjaar voor zooveel twaalfden wordt gedeeld als het hoofdverblijf of verblijf in de gemeente maanden heeft geduurd. Vermits de wet in het eerstaangehaald artikel ken- nelijk onderscheid maakt tusschen beide soorten van belastingen en de be paling van art. 245 alleen van toepassing verklaart op de hoofdelijke omslagen of andere plaatselijke directe belastingenzoo kan men zich ten aanzien van de bondenbelasting daarop niet beroepen. De bij Kon. besluit van 3 Februari 1872 n°. 7, goedgekeurde verorde ningen op de hefiiog en invordering der plaatselijke belasting op de honden maakt dan ook van eene restitutie van betaalde belasting wegens vertrek uit de gemeente als anderszins geen meldingalleen wordt bepaald in art. 4 der verordening op de heffing dat, wanneer men houder wordt van een of meer honden in den loop van het belastingjaar in de eerste zes maanden, de be lasting ten volle is verschuldigd en wanneer zulks plaats heeft in de laatste zes maanden de belasting slechts voor de helft is verschuldigd. De goedgekeurde verordening neemt alzoo mede aan, dat art. 245 op de onderwerpelijke verordening niet van toepassing isware toch zulks het geval dan zoude moeten zijn bepaald dat, wanneer iemand b. v. in de maand No vember of December houder werd van een of meer honden de belasting slechts verschuldigd zoude wezen voor 2 of 1 twaalfde gedeelte. Op grond van een en ander kannaar onze zienswijzeniet anders dan afwijzend worden beschikt op nevensgaand verzoek van den heer Mr. G. L. Jansma Van der Ploeg, waartoe wij de vrijheid nemen te adviseeren. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz. Aan den Gemeenteraad van Leiden. Geeft met eerbied te kennen Mr. G. L. Jansma Van der Ploeg, wonende Bezuidenhout, n°. 113, te 's Gravenhage. Dat hij, als destijds bewonende het perceel n°. 53, op de Hoogewoerd te Leiden, over het dienstjaar 1877 is aangeslagen voor de plaatselijke directe belasting aldaar en aangifte en betaling heeft gedaan voor een waakhond. Dat hijblijkens verklaring aan het bevolkingregisterop 30 April jl. de gemeente Leiden met der woon heeft verlatenen alstoen ook zijn waak hond heeft medegenomen. Verzoekende mitsdien afschrijving voor de plaatselijke directe belasting der gemeente Leiden, over de volgende maanden van het dienstjaar en restitutie van 2/3 der betaalde hondenbelasting; wordende dit laatste door hem verlangd, niet om het geldelijk bedrag, maar om het beginsel, dat de belasting op de honden is eene gemeentelijke directe belasting, die, volgens de gemeentewetis deelbaar naar gelang van de maanden der inwoning van den aangeslageneonverschillig onder welken vorm die belasting wordt ge heven. Hetwelk doende enz. 's GravenhageMei 1877 Jansma V. d. Ploeg. N. 98. Leiden, 11 Juni 1877. Na aandachtige overweging van het voorstel van het raadslid Mr. Goud smit zijn wij tot de overtuiging geleid dat er wel termen kunnen worden gevonden om den eervol ontslagen rector van het Gymnasium in het genot te laten van de inkomsten, laatstelijk aan die betrekking verbonden en hem derhalve meer toe te kennen dan het bedrag waarop de verordening op de pensioenen hem aanspraak geeft. De vele en belangrijke diensten door den heer Suringar, gedu rende meer dan 50 jaren aan het Gymnasium bewezen zouden voorzeker een gewichtig argument opleveren voor de aanneming van een voorstel als het onderwerpelijke; wij zouden evenwel eenigszins huiverig zijn om op dien grond alleen het voorstel te steunen. De voorname reden waarom wij daar toe de vrijheid hebben gevondenis gelegen in de omstandigheid dat de heer Suringar alleen met het oog op de aanstaande reorganisatie, en wel in overleg met Curatoren, tot het verzoek om ontslag is overgegaan, gelijk dan ook in het adres werd medegedeeld. Hij zelve gevoelde zich opgewekt en krachtig genoeg om zijne veelomvattende betrekking nog te blijven waarnemen, en wij zouden het eenigermate onbillijk achten zoo hij alleen ten gevolge van de bovenbedoelde reorganisatie, niet slechts werd ontrukt aan eene geliefde en eervolle werkzaamheidmaar daardoor bovendien een belangrijke vermindering van inkomsten zoude moeten ondervinden. Ing. stubjsbn 1877. Volgaarne derhafom ondersteunen wij het voorstek Intusschen schijnt het niet wenschelijk om in deze vau de verordening op de pensioenen af te wijken, ook met het oog op andere gevaUen die zich zou den kunnen voordoenen wij stellen a daarom voor aan den eervol ontslagen rector een pensioen toe te kennen overeenkomstig de verordening tot een bedrag van twee derden zijner jaarwedde, alzoo .van ƒ2133,83, en bem bovendien eene jaarlij kache toelage te verleenen uit de gemeente-kas van 1066.67. Meermalen is in diergelijke gevallen, wanneer de billijkheid medebracht dat van eene verordening of aangenomen regel zoude moeten worden afgeweken op dusdanige wijze gehandeld; o. m. kan bier worden gewezen op de beslui ten ten aanzien van de verzoeken om vrijstelling van de betaling van zaal- huur en den aanslag van den hoofdonderwijzer Vaa Dijk in de plaatselijke directe belasting, in verband met de hoogere huurwaarde van de hem door den Baad aangewezen woning. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz. De ondergeteekende lid vau den Gemeenteraad neemt de vrijheid zijne medeleden voor te stellen den afgetreden Bector van het Gymnasium Dr. W. H. D. Suringar zijn vol, tot nog toe genoten tractement als pensioen toe te kennen. Hij weet dat door de aanneming van dit zijn voorstel zal worden afgeke ken van de eerst onlangs vastgestelde verordening op de pensioenenmaar hij is tevens overtuigd dat deze afwijking volkomen zou worden gerechtvaar digd door de volgende gronden: Immers is het de heer Suringar die meer dan een halve eeuw onverpoosd zijn beste krachten gewijd beeft aan de instelling aan wier hoofd hij stond, terwijl hij gedurende het grootste deel van dit tijdperk zijn gewichtigen en moeitevollen arbeid te verrichten had tegen het genot van een tractement dat volstrekt niet in evenredigheid was met de taak die hem was opgelegd, zoo dat dan ook de Baad ten laatste zich genoopt beeft gezien zijn jaarwedde te verhoogen en dat zijn arbeid niet onvruchtbaar is geweest, bewijst het groot aantal door bem gevormde leerlingen, die later sieraden van bet vader land en de wetenschapeene dankbare herinnering wijden aan den man wien zij hun opleiding verschuldigd zijn. Hierbij komt dat het alléén is de eerlang in werking tredende wet op het hooger onderwijsdie te weeg brengt dat de heer Suringar, overigens nog in zijn volle kracht en alzoo in de ge legenheid om zijne betrekking waar te nemen, gemeend heeft desniettemin zijn ontslag te moeten nemen omdat de belangen van het Gymnasium bem schenen te vorderen dat een nieuwe organisatie door jeugdigere krachten wierd voorbereid en in het leven geroepen. Ik heb eindelijk de eer den Baad hierop te wijzen dat in de gemeenten 's GravenhageBotterdam en Utrecht de afgetreden rectoren zijn gebleven in het genot van hun vol tractementniettegenstaande geen hunner zoovele dienstjaren telde als de heer Suringar, aan wien ik mag vertrouwen dat uwe welwillendheid door de aanneming van dit mijn voorstel, die hulde zal bewij zen waarop zijne verdiensten aanspraak hebben. Leiden, 6 Juni 1877. J. E. Goudsmit. Aan den Baad der Gemeente Leiden. Lid van den Gemeenteraad. N°. 99. Leiden, 11 Juni 1877. Sedert wij bij onzen brief van 13 April II. uwe vergadering eene reor ganisatie van onze inrichting kwamen voorstellenzijn de operatiën van de Bank van Leening belangrijk uitgebreid, en dat tengevolge van de opheffing van de beide kantoren van koop met reebt van weder-inkoopwaarover o. a. ook in den aangebaalden brief gehandeld wordt. Tengevolge van die uitbreiding kunnen wij de voorstellenin onzen hfjef vervatzooals zij daar liggen niet handhaven en moeten wij dus machtiging vragen die voorstellen in te trekken. Immers tweederlei werd door ons bedoeld: vooreerst beperking van het personeel der ambtenarenen ten andere verbooging van de jaarwedden der overblijvenden. Aan dit laatste behoeft voor bet oogenblik niet gedacht te wordenafgaande op de opbrengsten van de laatste wekenmag men aannemen dat het administratieloon na ruimschoots de vroeger geraamde Bom zal opbrengenen is dit zoodan zal bet aandeel der beambten in dat loon hun vanzelf geven wat wij bun door verhooging van jaarwedden wilden hebben toegekend. En wat betreft de beperking van het personeel, ofschoon wij het ter zijde stellen van twee beambten op dit oogenblik niet durven voordragen zoo vinden wij toch geen bezwaar dat personeel op zes leden terug te brengeuen zouden wij dus tegen 1 Juli a. s. den tegenwoordigen taxateur een eervol ontslag willen verleenen wanneer namelijk uwe vergadering mocht kunnen goedvinden bem het wachtgeld van 880 toe te kennen in onzen brief van 13 April 11. genoemd. Aan de uitkeering van dit wachtgeld zou voor de gemeente geenerlei geldelijk bezwaar verbonden zijn. Tegenover de meerdere uitgave van 880 staat toch vooreerst eene besparing van f 400 op de tractementenomdat de betrekking van derde klerk komt te vervallen, en eene verbooging van het aandeel der gemeente in het administratieloon eene verhooging welke blijft althans de tegenwoordige toestand voortduren op minstens ƒ480 gesteld mag worden. In verband met dit voorstel geven wij u tevens in overweging de artt. 2, 4, 5 en 6 van het raadsbesluit van 18 December 1874 (Gemeenteblad n°. 17) te wijzigen als volgt: Art. 2. Behalve een controleuro. a. met het algemeen beheer belast worden bij de Bank aangesteld de volgende beambten: 1. Een onderkassier 2. boekhouder 3. taxatenr 4. eerste klerk 5. tweede klerk en deze belast met zoodanige werkzaamheden als in hunne instructiën door Commissarissen zullen worden omschreven. Art. 4. Alvorens bnnne betrekking te aanvaarden stellen de verschillende beambten persoonlijken of zakelijken borgtochtten genoege van Commis sarissen en wel

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1877 | | pagina 8