46
dus zeer kort zijn. In de eerste plaats een antwoord aan den Wet
houder van Fabricagedie van een voorstel gesproken heeft. Ik heb
echter geen voorstel gedaan en heb de zaak ook niet in de vergadering
gebracht, nog veel minder heb ik verzocht het stuk nu nog te laten druk
ken. Er is terecht gezegd bet i9 nu mosterd na den maaltijd want de
beide voordrachten betreffende de gasfabriek worden heden reeds behandeld.
Nu acht ik het dadelijk drukken zonder doel en kom ik er later mede
terug. Er is zelfs niet eens een voorste! door Burg. en Welb. gedaan
want in den brief van Burg. en Weth. aan den Baad over mijne memorie,
waarin dan dat voorstel vervat zou moeten zijn, zeggen Burg. en Weth. dat
er geen termen waren om het stuk te doen drukken en dat het in de
leeskamer i9 nedergelegd. De heer De Kanter heeft zich eenigszins verdiept
in den inhoud der memorie. Ik hoop dat hij het mij niet kwalijk zal nemen
het niet zal aanmerken als eene onbeleefdheid of als gebrek aan égards jegens
hemwanneer ik hem daarop niet antwoord. Mijne memorie is nog geen publiek
9tuk. Is het dit eenmaal, dan reserveer ik mij hem te antwoorden. Ik bepaal
er mij nu bij te verklaren dat ik het niet met hem eens ben in hetgeen hij
tegen den inhoud van mijne memorie gezegd heeft. Evenmin in hetgeen de
heer De Kanter over napleiten zeide. Straks zeide ik dat ik het oog had
op den tegenwoordigen toestand en vooral ook op de toekomst. Ik wenscb
dus eene nieuwe poging te beproeven om hetgeen op het oogenblik nog
gebrekkig is te verbeteren. Voor zoo ver zijne opmerking over het te
rugkomen op eene afgedane zaak betreft, geef ik hem volkomen toe
dat als b. v. eenmaal eene school op de Korte Langegracht gebouwd is
men daarop niet kan terugkomen en besluiten dat zij ergens anders moet
geplaatst worden maar vóór zij gebouwd iskan men wel op het besluit
terugkomen. Doch hier betreft bet eene andere zaak. Hier geldt het eene
administratie, die m.i. nog minder goed is dan zij was, en dus veel meer
verbetering noodig heeft dan vroeger. In de administratie kan nog verbe
terd worden wat er aan ontbreekt, terwijl de school niet meer verplaatst
kan worden. Ook zal ik mij niet verdiepen in de opsomming, door den
heer De Kanter, van hetgeen verleden jaar gebeurde, om de eenvoudige
reden dat ik er het nut niet van inzie. Ik wensch ook zoo min mogelijk
vertraging. De schuld daarvan ligt niet aan mij, maar aan den velen tegen
stand, dien ik ondervonden heb in mijne pogingen om de verbeteringen te ver-
verkrijgen die ik noodzakelijk aeht, en in den moed om daarmede door te
gBBn zal ik niet verflauwen hoe lang het ook dure.
De heer Du Fremery. De heer Bijleveld beeft opgemerkt dat, zoo er
al bezwaren verbonden zijn aan een uitstel, die toch niet onoverkomelijk
zijn. Ik kan dat gereedelijk toegeven want er zijn weinige bezwaren die
niet uit den weg zijn te ruimen. Maar ik vraag: wat is de verkieslijkste
weg? en dan vind ik het beter den verschuldigden prijs te laten beluien,
dan te veel te laten betalen en later het te veel gevorderde te restitueeren.
De heer Scheltema verklaart dat de administratie nog niet is zooals zij
behoort te zijn. Ik veronderstel dat die geachte spreker wel zal willen
aannemen dat dit zijn gevoelen is, meerder niet; door een besluit van den
Raad is juist het tegendeel beslist. Het zij mij vergund daarom op nieuw
te herinneren aan de verordening op bet beheer en bestuur van de ga-fa-
briekdie na veel verschilmoeite en oponthoud met bijna algcineene
stemmen den SOsten Nov. is goedgekeurd. Nu geloof ik dat het goed kan
zijn na verloop van tijd terug te komen op eene afgedane zaakmaar dit
te doen één jaar na hare vaststelling, acht ik zeer verkeerd. Men moet
in alle zaken de ondervinding raadplegen en eerst na enkele jaren uitspraak
doen, of nieuwe regeling noodig is, en dat vooral in openbare zaken. Tegen
de meening van den heer Scheltema wijs ik op de goedkeuring der rekening
op 31 Mei 1877 met algemeene stemmen. Alleen de heer Scheltema zou,
ware hij tegenwoordig geweestlegen hebben gestemd. Ik geloof' dal dit
eene vingerwijzing is om zich niet te spoedig te laten verlokken een strijd
te hervatten die geene vruchten heeft gedragen, want al wat vroeger gezegd
is had de strekking om de administratie in een verkeerd daglicht te stellen.
Nimmer is kapitaal in plaats van winst uitgekeerd. Die opvatting is te niet
gedaan door de goedkeuring van de rekening.
De heer Eigeman. Uit de gevoerde discussie, mijnheer de Voorzitter,
ontstaat de keuze tusscben twee voorstellen. De Raad zal hebben te kiezen of
de dadelijke behandeling van bet voorstel van Commissarissen der gasfabriek
of die uitstellen totdat de memorie van den heer Scheltemaen wal hij
daarmede op het oog heeft, door den druk meer algemeen zal bekend zijn
geworden. Ik moet u zeggen dat ik die memorie vluchtig heb ingezien
omdat ik geene gelegenheid gehad heb daarvan genoegzaam kennis te
nemen. Ik wensch zeer nader daarmede bekend te wordenen ben
om die reden er voor, dat ze gedrukt worde. Toch weet ik er genoeg van
voor mijzelvenom te kunnen nagaan dat deze wederom de administratie
bij de gasfabriek betreftgenoeg om nu voor het oogenblik met grond uit
de beide voorstellen te kunnen kiezen. Ik kies dan de dadelijke behandeling
van het voorstel. Ik hecht het volste vertrouwen aan de redendie Com
missarissen hebben aangegeven om dat voorstel tot de verlaging van den
gasprij9 te doen. Zij toch met de gansche leiding der gasfabriekmeer
dan wij allen bekend zullen den Raad niet brengen tot het nemen van een
besluit rakende een voorsteldat vluchtig i9 genomen en geen kans heeft goede
resultaten te geven. Bovendien is het mij niet duidelijk, waarvan de ver
daging moet plaats hebben, totdat de memorie van den heer Scheltema, en
het daarop volgende voorstel tot verandering van administratie, zal bekend
zijn; want, leidt dat voorstel tot het veranderen der administratie, dan kan
die verandering toch eerst beginnen te werken met l Januari a. s. Tu9-
scbentijds is die niet mogelijk, betgeen wel het geval is met de verlaging
van den gasprijs. Heden om te stemmen tot de verdaging der behandeling
bestaat er bij mij niet.
De heer De Laat de Kanteb. Mijnheer de Voorzitter! De heer Bijle
veld heeft straks gezegd dat hij overtuigd was dat ik gaarne meer licht
verspreid zou zien; bij heeft volkomen gelijk, maar alleen wanneer dat
nuttig of noodig kan zijn voor eene aan de orde zijnde zaak, ik houd
niet van dat soort van licht als ons thans door den beer Scheltema wordt
aangeboden in zijne laatste memorie, welke hij zelf «mosterd na den
maaltijd" heeft genoemd. De heer Bijleveld heeft gezegd dat hij niet
in de mérites van dat stuk zou treden. Maar bij de beoordeelingof de
memorie al of niet gedrukt zal worden, kan men den inhoud niet op zij
zettendaarvan hangt juist de beslissing af. Ik heb gezegddat men er
niets in vindt dan een napleitrede op twee afgedane voorstellen. Ik heb
er aan herinnerd dat de heer Scheltema daarbij de redenen heeft opgegeven
waarom bij bij de goedkeuring der rekening opzettelijk is weggeblevenik
breng nu nog in herinnering, dat bij de behandeling op 30 November jl.
van het oorspronkelijk voorstel der Commissie van de gasfabriek de heer
Seheltema de discussie het ft geopend met de verklaring dat hij zich van
deelneming daaraan zou onthoudenomdatzooals bekend washet voorstel
geheel streed met zijne denkbeelden. Wanneer men nu in de memorie
niets anders vindt dan aanmerkingen op de goedgekeurde rekeningen en
bedenkingen tegen de vastgestelde verordening, en bedenkt dat de heer
Scheltema dize had kunnen doen gelden bij de openbare beraadslagingen
over die onderwerpen dau vind ik het een gevaarlijk precedent de bemer
kingen, vervat in zijne memorie, nu nog te laten drukken. De bedenkingen
tegen de rekening hadden bij de behandeling van die zaak behooren te
worden ingebracht; de bedenkingen tegen de administratie bij het voorstel
van Commissarissen der gasfabriek. Wanneer de heer Scheltema een
voorstel indient en hij gebruikt dezelfde memorie tot toelichting, niemand
onzer zou zich tegen het drukken van het stuk verklaren. Maar de onder-
werpelijke memorie is niets anders dan een napleitrede over afgedane zaken.
Ik heb bezwaar mijne stem te geven om dergelijk stuk te laten drukken.
Ik betwist niemand het recht voorstellen te doen en die toe te lichten
zooals hij goedvindt, maar dit stuk is m.i. niet vatbaar om gedrukt te
worden. Wat nu nog het bespreken van het voorstel betreft, moet ik den
heer Scheltema doen opmerkendat het stuk wel is waar niet publiek is,
maar toch in de leeskamer ter inzage van de leden beeft gelegen, dat er
geene geheimhouding is opgelegd en ieder lid dus het recht heeft het stuk
in de openbare beraadslaging te brengen.
De heer Van Itebson. In de eerste plaats wensch ik mijne instemming
te beluigen met het door den heer De Fremery aangevoerdewaar hij be
weert dat hel cijfer bij de begrooting als winst der gasfabriek uitgetrokken
moet wezen het cijfer waaraan men zoo na mogelijk moet trachten nabij
te komen en dat, als in den loop van een jaar blijken mocht dat dit cijfer
in gene of deze richting belangrijk zou woruen overschreden, maatregelen
dienen beraamd te worden om tot den normalen toestand terugtekeeren.
Als mij dan ook overtuigend zal zijn gebleken dat het vermoedelijk winst
saldo verre zou afwijken van het cijfer bij de begrooting vastgesteld, zal
ik met het voorstel van Commissarissen der gasfabriekom de gasprijzen
te verlagen, ten einde het saldo tot circa /'53UOÜ lerugtebrengenmede-
gaan. Maar dan ook moet die overiuiging vaststaan. En om die overtui
ging of eene tegenovergestelde te vestigenwensch ik zooveel mogelijk
licht te zien ontstoken en alles te onderzoeken wat binnen mijn bereik ligt
om tot zekerheid te komen, voor zoover die te verkrijgen is. Nu is rnijns
inziens juist in de memorie door den heer Scheltema ingediend wel het
een en ander vermeld, hetgeen, ik zeg niet twijfel doet ontstaan, maar
althans bij dezen of genen twijfel zou kunnen doen ontstaan omtrent de
aanwezigheid van den toestand, zooals die door Commissarissen der gasfa
briek is vermeld als zou de winst namelijk zoo aanmerkelijk het normale
daarvoor uitgetrokken cijfer aan het einde van het jaar blijken teovertrrffen.
De heer De Knnter heeft reeds opgemerkt dat het stuk van den heer
Scheltema in de leeskamer voor de leden ter lezing heelt gelegenzonder
dat geheimhouding is verzocht, en bovendien is het op de agenda van deze
zitting vermeld, blijkbaar om hier besproken te worden. Ik zal daarom
de vrijheid nemen uit dat stuk mebetedeelen wat mij dienstig voorkomt.
De heer Scheltema beweert in zijne memorie dat in 1875 niet, zooals
gezegd wordt, de winst ruim 60(100 is geweest en dat in 1876 ook niet,
zooals gezegd wordt, ruim 50000 winst door de gasfabriek is gemaakt.
In 1875 zou daarvan ruim 2n000 te kort zijn gekomen en om daarin
te voorzien zou gevraagd zijn de aanvulling van de kas der gasfabriek met
f 30000. Na de uitkeering der winst schoot er dus nog circa 10000
over, die zouden gebracht zi)n op het volgend jaar en, in de vermelde
winst van 50000 over 1876 zit altoos volgens het beweren van den
heer Scheltema dus nog die 10000, die was overgeschoten van het
geld verstrekt tot aanvulling van de kas der gasfabriek over 1875. En
zelfs nu die f 10000 er nog zijn bijgekomen twijfelt de heer Scheltema
of de 50000 wel zouden kunnen wordeu uitgekeerd, m. a. w. of de winst,
die gezegd wordt gemaakt te zijn, werkelijk aanwezig is. Die beweringen
en mededeelingen nu zijn zoo apodictisch en zoo nauwkeurig, daar zij met
cijfers zijn geadstrueerd, dat hieromtrent wel zekerheid is te verkrijgen. Die
zekerheid moet aanwezig zijn voordat wij overgaan tot de behandeling van
het voorstel van Commissarissen tot verlaging der gasprijzen. Ik laat ge
heel^ daar, of voor de beweringen van den heer Scheltema grond bestaat
en in hoever die gronden door Commissarissen zijn of kunnen worden we-
derlegd. Ik beweer alleen dat eene beslissing over de beweringen van den
heer Scheltema noodig is, alvorens door ons een besluit- kan genomen worden
over het voorstel van Commissarissen tot verlaging der prijzen van het
gas. Indien de heer Scheltema toch ongelijk heeft, waar het betreft zijne
beweringen over de jaren 1875 en 1876, neem ik gaarne aan dat de
mededeelingen van Commissarissen omtrent 1877 juist zijn, even als die
over 1875 en 1876. Mocht het daarentegen blijken dat de beer Scheltema
ten aanzien van zijne beweringen over 1875 en 1876 gelijk heeft, dan zou
er eenigszins twijfel kunnen rijzen of diezelfde beweringen niet toepasselijk
zijn op betgeen in 1877 gebeurt.
Nu zal men mij wellicht tegenwerpen (en die tegenwerping heb ik in deze
zitting al meer gehoord) dat omtrent de beweringen van den heer Scheltema
de Raad reeds uitspraak heeft gedaandat de begrootingen en rekeningen
reeds goedgekeurd zijn. Volkomen juist, mijnbeer de Voorzitter! Ik zelf
heb daartoe medegewerkt. Maar ik ben feilbaar en de Raad in zijn geheel
eveneens. Op grond dat ik en een ander onze goedkeuring aan eene zaak
hebben gehechtis die zaak daarom nog niet goed. Het is zeer wel denk
baar dat wij later de overtuiging verkrijgen dat wij onjuist hebben geoor
deeld. De heer De Kanter heeft bijzonder in bet licht gesteld de wijze
waarop de heer Scheltema de zaak heeft behandeld en die kan hij niet
goedkeuren. Die memoriën achterna vond de heer De Knnter minder doel
treffend. Hij achtte het beter dat de heer Scheltema hier in de vergade
ring voordat de rekening werd goedgekeurdmet zijne bezwaren voor den