45
over vroeger reeds beslist is. Commissarissen der gasfabriek raeenen dat
het van belang is thans hun voorstel over den gasprijs te behandelen,
omdat bij langer uitstel er meerder zal ontvangen worden dan bij de begroo
ting is toegestaan. Gelijk men weet is daarop in ontvang uitgetrokken
53000. W ij ihebben den Raad kennis gegeven dat, indien de verordening
niet gewijzigd wordt en de prijs wordt behouden van 10 cents per kubiek
meter, de,ppbrengst p.im. ƒ23000 hooger zijn zal da.i bet cijfer, dat alge-
imeene goedkeuring heeft gevonden; bij de begrooting toch is het cijfer
van ƒ53000 met algemeene stemmen goedgekeurd. Alen heeft loen vei klaard
dat men niet minder, maar ook niet meer.zou mogen heffen en geen hoo-
gere eiscben moest stellen aan de gasverbruikers, die anders al te veel zou
den bijdragen in de kosten der gemeente-huishouding. Alen vergete1 t„cb
niet dat de gasverbruikers sedert 1848 reeds meer dan één millioen in de
gemeentekas hebben overgedragen behalve de renten die van het voorgeschoten
kapitaal werden uitgekeerd. Ik geloof dus dat de tijd gekomen is om te
beslissen dat de bijdrage over 1877 ook niet hooger mag worden gesteld
dan op de begrooling isiuitgetrokkenenidan moet de liasd noodwendig
besluiten tot .vermindering van den gasprijs van 10 tot op 8 cents. De
Commissie van Financien heeft daaromtrent eeuig bezwaar. Zij zegt:
Wij hebben .reeds vernomen dat noodzakelijke uitgaven voor de gasfabriek
in het vooruitzicht zijn, en zij acht het daarom niet gewenscht thans reeds
eene beslissing te nemen. Liever dan prijsverlaging wensclite zij'kapitaal
te iformeerenter voorziening in de behoeften van de gasfabriek, maar
dan worden m. i. de gasverbruikers onnoodig en ten onrechte gedrukt.
De 'Voorzitter. Ik doe den geachten spreker opmerken dat nu punt
4 in behandeling is en niet het voorstel tot verlaging van den gasprijs.
De heer L>b Fremery. Wat ik tot dus verre heb medegedeeld bad alleen
de strekking om de overtuiging te geven dat bet gewenscht is het voorstel
van den heer fiijleveld niet aan te nemen, omdat, zoo in dien zin wordt
beslist, ook tevens wordt toegelaten dat hoogere bijdragen van de gasverbrui
kers zullen ingevorderd worden dan aanvankelijk bij de begrooting is bepaald.
De heer De Last de Kanter. Ik heb het woord gevraagd in de eerste
plaats om mijne denkbeelden omtrent het voorstel betreffende de memorie
van den heer Scheltema mede te deelen en ten andere om het voorstel van
den heer Bijleveld te bestrijden. Ik ben zeer tegen het drukken dier memorie
en heb met eenige verwondering gehoord dat wij die zouden hebben te be
schouwen ah een eersten stap om tot een voorstel te komen. Ik behoor
onder hen die de memorie hebben gelezen, meer dan eens zelfs, en de in
druk dien ik er van heb gekregen is dat die memorie niets bevat dan eene
napleitrede op twee zaken die reeds in den Raad afgedaan zijn: namelijk de
goedgekeurde rekening over 1876 en de verordening vastgesteld op den
30sten November jl. Alvorens ik het advies gaf om de memorie niet te
laten drukken heb ik dat stuk nogmaals herlezen, maar het is mij niet
mogen gelukken er iets in Ie vinden wat op een voorstel geleek; en ik heb
er, zooals ik zooeven zeide, niets in ontdekt dan een napleiten op twee
besliste zaken. Ik acht het een gevaarlijk precedent, wanneer aan de leden
van den Raad het recht wordt toegekend dergrlijke nabetrachtingen in de Ingeko
men Stukken te doen opnemen. De heer Scliellema bezigt de eerste twee bladen
zijner memorie, die 8 bladzijden schriftvol blad groot is, lot het roededeelen
der motieven, waarom hij de raadsvergadering, waarin de rekening is vast
gesteld niet heeft bijgewoond. Toen de goedkeuring der rekening aan de
orde was gesteld wr9 bet de tijd om de hedenkingen daartegen in het midden
te brengendie later in de memorie zijn medegedeeld. Commissarissen der
gasfabriek zullen zeker de humaniteit van den heer Schellema zeer apprc-
cieeren, die hem bewoog niets in den Kaad mede te deelen wat hun onaan
genaam kon zijn maar ik geloof dat een dergelijke gedrag-lijn moeielijk
op den duur gevolgd kan worden en het niet te vermijden is dat de leden
van bet Dagelijkscl) Bestuur en de leden der uitvoerende Commissie» van
tijd tot tijd iets hooren wat hun onaangenaam i9. Wanneer de leden van
dezen Kaad daarin een reden vonden tot niet-hijwoning der vergaderingen,
gelooi ik dat wij een verkeerden weg zouden opgaan. Indien wij nu toe-taan
dat de memorie van den heer Scheltema gedrukt en onder de ingekomen
stukken opgenomen wordt, dan moet ook aan andere leden het recht wor
den gegeven om memoriën in te dienen over andere afgedane zaken. Dan
zoude bijv. een lid eene memorie kunnen indienen om te bewijzen dat men
nooit eene school op de Korte Langegracht had moeten bouwenons geacht
medelid Van der Lith zoude eene memorie mogen laten drukken ten belooge
dat die school beter op de Volmolengracht ware geplaatst geweest, ik zelf
zoude eene memorie kunnen schrijven om te bewijzen dat het beter is eene
school van twee verdiepingen te bouwen, die goed is, dan eene school van
eene verdieping die afgekeurd is. Alaar ik vraag zou dit bevorderlijk zijn
aan eene goede afdoening van zaken? Zou dat eenig nut hebben? Ik ge
loof bet niet.
Wat betreft het uitstellen van de zaak, wij allen zullen zeker gaarne in
stemmen met de woorden bij monde van den Voorzitter in de zitting van
80 Nov. II. tot den heer Scheltema gericht, toen hij dat geachte lid dank
zeide voor de moeite die hij zich gegeven bad om over de toen hangende
zaak licht te verspreiden maar wij hebben hier niet te doen met eene zoo
ingrijpende zaak als toen werd behandeld. Ik moet daarenboven ronduit
zeggen dat ik, met volle «aardeering van de goede bedoelingen van den heer
Scheltema, toch met zekeren schrik zijn voornemen hoor om ons ook in
deze zaak meer licht te geven; en dat is niet geheel zouder reden. Mijnheer
de Voorzitterik behoor tot hen die van afdoening van zaken houden en
uu heeft de ondervinding geleerd dat de preliminairen van den heer Schel
tema nog al aanleiding geven tot vertraging in de behandeling van zaken.
Ik heb hier eenige opgaven voor mij, waaruit kan blijken hetgeen men zou
kunnen noemen de lijdensgeschiedenis van de verordening, die den 13den
Januari 1876 door Commissarissen der gasfabriek ingediend, en eerst den
30sten Nov. in behandeling gekomen is. Den 20sten en 24sten Jan. waren
de adviezen van Burg. en Weth. en van de Commissie van Financiën op die
voorstellen reeds ingediend; die adviezen luidden gunstig. Den 12den April
is het voorstel ingekomen van Commissarissen der gasfabriek om bet bedrijf-
kapitaal met ƒ30000 aan te vullen; 13 en 14 April is daarop gunstig ge-
praeadviseerdden 27sten April heeft de Commissie van Financiën voorgesteld
om de rekening van de gasfabriek over 1875 goed te keuren; den 20sten
April heeft de heer Scheltema het voorstel gedaan om dat tot aanvulling
van het bedrijf kapitaal aan te houden tot na de goedkeuring der rekening
en de behandeling der concept-verordening, ingediend den 13den Januari.
Dat voorstel van den heer Scheltema is aangenomen. Den 4den Mei is de
eerste nota door den heer Scheltema aan den Kaad ingediend. Daarop heb
ben Burg. en Weth. den loden Mei voorgesteld het voorstel tot uitbreiding
van het bedrijf kapitaal aan tie orde te stellen ën den 22sten Mei is de
rekening goedgekeurd en het voorstel tot uitbreiding van het bedrijf kapitaal
aangenomen. Den isten Juni is het antwoord van Commissarissen der gas
fabriek op de eerste nota van den heer Scheltema ingekomen. In Juni (tus-
schen den I7den en 2Isten) is de tweede nota door den heer Scheltema in
gediend. Den Isten Juli is het rapport van de Commissie van Financiën
over de tusschen den heer Scheltema 'en Commissarissen der gasfabriek ge
wisselde nota's met de nota van den heer Eigeman ingekomen; den 26sten
Juli heeft de beer Scheltema zijne derde nota ingediend en eerst 6 Augustus
is eindelijk het voorstel van dien beer ingekomen. Dat voorstel is den 16den
November in discussie gekomen, en, zooals bekend is, verworpen. Daarop
is'ten slotte, nadat nog eene wijziging in hun voorstel van 13 Januari door
Commissarissen in 1 overweging gegeven wa9, het voorstel op dien datum in
gediend op den 309ten November aan de orde gesteld en met éenige wijzi
ging aangenomen. Ik herhaal dat ik wel eenig9zins bevreesd ben, wanneer
eij nu weêr preliminaire nota's ontvangen die moeten dienen zooals beweerd
wordt, ofschoon het mij niet gelukt is die strekking in de memorie van den
heer Scheltema te vinden, om nader licht over het voorstel van Commis
sarissen der gasfabriek te verspreiden ik herhaal dat ik beducht ben voor
eene herhaling van de geschiedenis, waarvan ik zooeven de data opnoemde
en dat de ZHak op de lange baan zal worden geschoven. Ik resumeer, dat
ik, zoowel om het precedent, dat ik verkeerd acht, dat napleitreden over
afgedane zaken'in de Ingekomen Stukken worden gedrukt, ah omdat ik vrees
voor een uitstel ad cal-endas graecas der behandeling van het voorstel van
Commissarissen der gasfabriek, zal stemmen tegen het drukken der memorie
van den heer Scheltema en tegen het voorstel van den heer Bijleveld om de
behandeling van het voorstel van Commissarissen uit te stellen.
De heer Bijleveld. Ik wensch op te merken ten eerste, dat mijnerzijds
nog geen voorstel gedaan is. Ik heb alleen de vraag gedaanof tegen de
verdaging en tegen het drukken ook overwegende bezwaren zouden bestaan.
Van de beantwoording dezer zal afhangen het al of niet doen van een voor
stel. De beer De Fremery heeft tegen de verdaging bezwaar gemaakt, en
als ik den geachten Wethouder wel begrepen heb is zijn hoofdbezwaar, dat
wanneer de Raad kwam tot de overtuiging dat de prijs van bet gas te hoog
is cn oordeelde dat die moest worden verlaagdeiken dag oponthoud de gas
verbruikers te veel betaalden. Ik meen dat het bezwaar in hoofdzaak daarop
neêrkumt. Ik ben het volkomen eens dat, wanneer men tot de overtuiging
komt dat door de verbruikers te veel betaald wordtzoo spoedig mogeliik (ik
druk op hel woord mogelijk) daaraan een einde moet worden gemaakt. Wan
neer nu, door bijzondere omstandighedendit niet zoo spoedig kan gebeuren
als de Wethouder en andere leden, die met hem instemmen, dit zouden
wenschendan geloof ik dat er toch een redmiddel bestaat. Men zou, in
dien de Kaad besloot tot verlaging en indien werd aangenomendat door
de verbruikers te veel was betaald, aan het besluit eene terugwerkende kracht
kunnen geven en kunnen restitueeren wat te veel wa9 betaald. Ik wensch
mijn denkbeeld nog eens aan te dringen en hoop door bet aangevoerde
eenigszins te hebben gewerkt op het gemoed van den geachten Wethouder,
die toch ook behoort tot hen die zooveel mogelijk licht verlangen. Waarlijk,
nu een raadslirt zich in deze veel moeite en werk getroost en tracht licht te
ontsteken, daarbij wijzende op een en ander, dat zijns inziens verandering
eischt, geloof ik dal de resultaten van zijn arbeid zooveel mogelijk moeten
bekend worden ook buiten den Raaddat daaraan zooveel mogelijk publi
citeit moet worden gegevin. De administratie i9 een publieke zaak; waar
bezwaren daartegen worden ingebracht, laten die algemeen bekend worden.
De heer De Kauter heeft bezwaar gemaakt tegen het drukken der memorie.
Het zij mij veroorloofd te vragen of die bedenkingen wel zoo ernstig gemeend
zijn. Die geachte spreker, die ongetwijfeld met mij instemtdat io publieke
zaken openbaarheid wenschelijk is, merkte op, dat hij het stuk van den heer
Scheltema had gelezen en herlezen doch daarin niets had gevondenwat tot
het drukken daarvan aanleiding kon geven in dat stuk werd geen voorstel
gedaan. Ook ik geloof niet dat daarin eenig voorstel wordt geformuleerd,
maar het bevat algemeene wenken en opmtrkingendie van belang kunnen
zijn. Ik spreek zonder in de merites van het stuk te tredeu en zonder mij
te verklaren of ik daarmede instem. Ik zou evenzoo spreken, indien ik de
gemaakte opmerkingen beaamde, als wanneer zij mij onjuist voorkwamen.
Wellicht dat, wanneer het stuk is gedrukt en de heer De Kanter het nog-
maaL leest, hij dan eenig punt zal vinden, dat hem belangrijk genoeg toe
schijnt om ook buiten de grenzen der leeskamer te gaan. De Wethouder
acht nabetrachting niet wenschelijk. Over het algemeen ben ik dat met
hem eens, althans wanneer dat woord wordt genomen in den zin van zuiver
«napleitenmaar van zoodanige nabetrachting is hier geen sprake. De
steller van de memorie beeft bepaaldelijk de toekomst op het oog, de ad
ministratie in het vervolg, en wanneer hij 9preekt over wat is geschied,
dan doet hij het om daaruit wenken en waarschuwing te geven voor wat nog
geschieden moet. De heer De Kanter heeft ook als bezwaar doen gelden
dat de stukken van den heer Scheltema zoo dikwijls aanleiding tot vertra
ging in de behandeling van zaken hebben gegeven. Wat daarbij is aangehaald
van data zal ik niet bespreken, ik kan dat niet. Wij hebben een chrono
logische tabel hooren voorlezen, ik neem die gaarne als juist aan. Wat te
dien aanzien valt op te merken, zal wel van de zijde van den heer Schel
tema komen. Maar ik vraag: mag dat argument van den heer De Kanter
opgaan? Aangenomen dat vroegere memoriën vertraging hebben veroorzaakt
en missuhien meer dan wenschelijk was, gaat het dan aan, nu maar een
voudig te verklarennu zijn wij verder van memoriën van den heer Schel
tema niet gediend? Kan dat argument ernstig worden volgehouden? Wan
neer een lid van den Raad met de resultaten van zijn arbeid tot zijn mede
leden komt, dan zal men hem toch niet willen afwijzen met de woorden:
gij hebt ons reeds vroeger zoolang met andere zaken opgehoudendat wij
van wat gij nu aanbiedt zelfs geen kennis willen nemen.
De heer Scheltema. Ik dank den vorigen spreker voor de wijze
I waarop hij in vele opzichten mijne taak heeft vergemakkelijkt. Ik kan